Salwa – onze grote trots en blijdschap

Ik wist het zelf niet precies omdat ik geen kalender of agenda had, maar ik was intussen drie keer naar de arts in het Italiaanse ziekenhuis geweest en hij had gezegd dat ik begin april uitgerekend was. Mijn tas stond ingepakt en elke avond deed ik mijn ademhalings- en ontspanningsoefeningen. Tot nu toe gebeurde er niets. Op een middag nodigde Mohammad een zeldzame Jordaanse toerist uit om thee bij ons te komen drinken, en toen hij mijn buik zag vertelde hij dat hij verloskundige was. Hij begreep dat ik niet precies wist wanneer ik uitgerekend was, maar hij zei dat het niet veilig was om te lang af te wachten.

‘Als je volgende week nog geen weeën hebt wil ik dat je naar me toe komt in het al-Basheer ziekenhuis. Je begrijpt dat dat nodig is, hè?’ zei hij tegen Mohammad. ‘Het is belangrijk.’

De week erna gebeurde er helemaal niets. Ik kreeg zelfs geen ‘oefenweeën’ waar andere zwangere vrouwen het weleens over hadden als ze bijna zover waren.

Mohammad was weinig bij de Schatkamer in die dagen. ‘Gaat het wel goed met je? Denk je dat we naar Amman moeten gaan?’ We genoten niet langer van een zorgeloze zwangerschap. ‘Beweegt hij nog wel?’ Volgens mij was er niets aan de hand, maar op een gegeven moment maakten we toch maar een door de sterren aangelichte ochtendwandeling door de Siq om zekerheid te krijgen. We pakten een service en maakten een van mijn meest ongemakkelijke reizen ooit, met mijn baby die tegen mijn blaas drukte.

Het al-Basheer ziekenhuis was het grootste openbare ziekenhuis aan de zuidkant van Amman, dat in een overwegend Palestijnse wijk op een paar minuten afstand van Karaaj-al-Jenoob lag. De verloskundige hield zich aan zijn woord: hij liet röntgenfoto’s van me maken om te zien of ik zover was, bracht me naar een verloskamer en legde me aan een infuus om de weeën op te wekken. Er gebeurde weinig, er was alleen een zwak voorbeeld van wat me te wachten stond, maar veel langzamer dan verwacht en daarom haalde hij me van het infuus en zorgde hij dat ik die nacht werd opgenomen voor het einde van zijn dienst. De pijnscheuten bleven de hele nacht en gingen tegen de ochtend over in sterke weeën, en toen mijn water brak bracht een verpleegster me naar de verloskamer en sloot ze het infuus opnieuw aan. De aanwezige verpleegsters verzamelden zich rond mijn bed en ze riepen de dienstdoende arts, dokter Basaam, op. Ik weet niet of ik al deze extra aandacht kreeg omdat het mijn eerste bevalling was of omdat ik een ajnebiya was, maar het kon me weinig schelen; ik had die ochtend een kleine donker gebruinde bedoeïenenvrouw de zaal op zien komen, en pas bij de eerste krijs van haar baby had de vrouw in het bed naast haar er een verpleegster bij geroepen. Ze hadden geleerd zich stil te houden.

Dat soort dingen had ik niet geleerd, en ik krijste dan ook hard, en toen onze baby geboren was krijste ook zij hard, na een snel KKHHHH waarmee haar mondje werd leeggezogen. Daar was de dochter die ik had verwacht.

We werden naar een zaal voor moeders met pasgeboren baby’s gebracht. Salwa kreeg een eigen wiegje naast mijn bed. De andere moeders hadden hun kind allemaal bij zich in bed. Mijn kind lag rustig te slapen. Geen neurotisch gehuil – dat kwam later pas – en geen vlekkerig rood gezicht, ze was perfect. Mohammad kwam langs met bloemen en veel al-humdulillah-a-salaama’s. Dat hij eraan had gedacht om in een stad waar nauwelijks bloemenwinkels waren op zoek te gaan naar een bos bloemen ontroerde me meer dan de bloemen zelf. Arabieren gaven meestal geld cadeau. Hij vertroetelde zijn ajnebiya en vertoonde geen enkele teleurstelling over het feit dat we een dochter hadden gekregen.

’s Middags kreeg ik bezoek. Lynne, een Amerikaanse die was gekomen om onderzoek te verrichten naar een opgraving in Petra en getrouwd was met de Inspecteur van Oudheden, woonde om de hoek en kwam langs met haar schoonzus en een thermoskan kaneelthee. Kevin en Innes kwamen van de andere kant van de stad. Ik genoot van hun enthousiaste Kiwi-manier van doen, maar voelde me ineens ongemakkelijk toen Kevin vroeg: ‘Mag ik haar even vasthouden?’

Het drong tot me door dat Mohammad zijn dochter nog niet in zijn armen had gehouden. Waarschijnlijk was het niet in hem opgekomen dat te doen omdat hij was opgegroeid in een gemeenschap waar vaders hun kinderen niet eens te zien kregen, laat staan oppakten gedurende de eerste veertig dagen, maar ik wist niet waarom het niet in míj opgekomen was. Het was een goed idee en om de beurt hield iedereen haar vast, en Mohammads brede grijns op alle foto’s is het bewijs dat dit opnieuw een aspect van mijn cultuur was dat hem duidelijk beviel.

Ik sliep die nacht heerlijk en was dus des te verbaasder toen ik de volgende ochtend wakker werd en er in elk bed behalve het mijne twee moeders en meestal evenzoveel baby’s bleken te liggen, aan hoofd- en voeteneind! Niemand mopperde. Integendeel, ze waren juist druk bezig hun ervaringen met de bevalling uit te wisselen, de tienermoeder te feliciteren met haar eerste zoon, en meelevend te luisteren naar de vrouw die thuis al vijf dochters had maar zojuist een miskraam had gehad van haar derde zoon. Het bezoek begon al binnen te stromen. Binnen de kortste keren gonsde het in de zaal van de mabruks en al-humdulilla-a-salaama’s en wemelde het er van de Palestijnse oma’s, moeders en schoonmoeders in kleurrijk geborduurde overjurken en schitterende witte hoofdsjaals vol bloemetjes, die sterk geurend eten bij zich hadden en kamille- en kaneelthee uit thermoskannen schonken. Vrolijk deelden ze zoetigheid en chocola uit om de geboorte van de kinderen te vieren.