1
Het was dertig jaar geleden gebeurd. Frederick Hallam was een stralingschemicus, de inkt van zijn doctoraalbul was nog niet droog, en niets wees erop dat hij de wereld versteld zou doen staan.
De eerste kiem van die versteldheid was een stoffige reagensfles op zijn bureau: 'Wolfram' meldde het etiket. De fles was niet van hem en hij had er nooit mee gewerkt. Ze was een overblijfsel uit een schimmig verleden toen een andere gebruiker van dit laboratorium om een of andere al lang vergeten reden wolfram nodig had gehad. De inhoud bestond niet eens meer uit wolframmetaal, maar uit een aantal grijze, stoffige, zwaar geoxydeerde korrels. Nutteloos voor iedereen.
En op een dag kwam Hallam het laboratorium binnen (om precies te zijn: op 3 oktober 2070), ging aan de slag, hield kort voor tienen 's ochtends even op met werken, staarde verbijsterd naar de fles en nam haar in de hand. De fles was nog altijd even stoffig en het etiket was nog steeds verbleekt, maar hij riep uit: 'Verdomme, wie heeft hier met zijn gore fikken aan gezeten?'
Dat was tenminste de versie van Denison, die de uitroep opving en Lamont een generatie later de bewoording ervan liet weten. Het officiële verslag van de ontdekking, zoals dat in boeken te lezen is, laat in het midden welke woorden er precies gebezigd zijn. Je houdt een algemene indruk over van een scherpzinnige chemicus die een verandering bespeurt en daaruit onmiddellijk adembenemende gevolgtrekkingen weet af te leiden.
Maar zo was het niet. Hallam had het wolfram nergens voor nodig. Het had geen materiële waarde voor hem en het zou hem volstrekt koud moeten laten of iemand ermee knoeide. Maar hij had er een gruwelijke hekel aan - zoals zovelen - als ze aan zijn bureau kwamen en hij verdacht er sommigen van dat ze zoiets graag wilden doen om hem eens lekker te ergeren.
Niemand zei méér van de zaak te weten. Benjamin Allan Denison, die de eerste uitroep opving, had een kantoor pal aan de andere kant van de gang. Ook zijn deur stond open, dus toen hij opkeek zag hij dat Hallam hem beschuldigend aanstaarde.
Hij had geen bijzondere sympathie voor Hallam (dat had niemand) en hij had de afgelopen nacht slecht geslapen. Daarom vond hij het wel prettig, zo herinnerde hij zich later, dat hij een aanleiding kreeg zijn gal te spuwen. Hallam was daarvoor een volmaakt doelwit.
Toen Hallam de fles tot vlak bij zijn gezicht ophield, deinsde Denison met overdreven walging achteruit. 'Waarom zou ik verdomme belangstelling hebben voor jouw wolfram?' vroeg hij. 'Of wie dan ook? Als je de fles bekijkt zul je zien dat het ding al in geen twintig jaar open is geweest. En als je er met je tengels was afgebleven had je kunnen zien dat geen mens hem heeft aangeraakt.'
Hallam kreeg langzaam maar zeker een blos van woede. Met half gesmoorde stem zei hij: 'Hoor eens, Denison, iemand heeft de inhoud verwisseld. Dit is geen wolfram.'
Denison veroorloofde zich een kort, maar duidelijk hoorbaar snuivend geluidje. 'Wat weet jij daar nou van?'
Van zulke dingetjes - pesterijen en steken onder water - hangt de hele wereldgeschiedenis aan elkaar.
Het zou ook onder andere omstandigheden een pijnlijke opmerking zijn geweest. Denisons wetenschappelijke carrière was weliswaar even pril als die van Hallam, maar getuigde van een veel grotere begaafdheid. Hij gold als het bijzondere talent van de afdeling. Hallam wist dat en, wat erger was, Denison wist het ook, en maakte daar geen geheim van. Zijn opmerking 'Wat weet jij daar nou van', met die heldere, niet mis te verstane klemtoon, was dan ook een meer dan toereikende motivering voor alles wat volgde. Zonder dat hatelijke 'jij' zou Hallam nooit de grootste en meest vereerde wetenschapsman van de geschiedenis zijn geworden - zoals Denison het vele jaren later tijdens zijn gesprek met Lamont letterlijk formuleerde.
De officiële versie luidt, dat Hallam op die gedenkwaardige ochtend zijn kantoor was binnengekomen en had opgemerkt dat de stoffige grijze korrels uit de fles verdwenen waren - zelfs het stof aan de binnenkant van het glas was er niet meer - en vervangen waren door glanzend, ijzerkleurig metaal. Natuurlijk stelde hij toen een onderzoek in.
Vergeet die officiële versie maar. Het kwam door Denison. Als hij zich had beperkt tot een simpele ontkenning, of alleen zijn schouders zou hebben opgehaald, zou Hallam waarschijnlijk nog een aantal anderen hebben ondervraagd en tenslotte, als de onverklaarbare gebeurtenis hem de keel uithing, de fles aan de kant hebben gedaan. En dan zouden andere factoren, fijnzinnige of drastische - afhankelijk van de duur van het uitstel van de ontdekking - de dramatische toekomst hebben bepaald. In elk geval zou het dan niet Hallam zijn geweest die als een komeet omhoog schoot.
Na het neerbuigende 'Wat weet jij daar nou van' had Hallam echter geen andere mogelijkheid meer dan de onbesuisde repliek: 'Dat zal ik je eens laten zien!'
En daarna kon niets en niemand hem meer verhinderen ook werkelijk tot het uiterste te gaan. De analyse van het metaal in de oude reagensfles werd zijn allerhoogste prioriteit, en zijn hoofddoel was het wegvagen van de arrogantie in Denisons blik en de eeuwige spotlach om zijn bleke lippen.
Denison zelf zou het moment nooit meer vergeten, want het was zijn eigen opmerking die Hallam de Nobelprijs en hemzelf de vergetelheid bracht.
Hij kon onmogelijk weten (als het hem al geïnteresseerd zou hebben) dat Hallam over een alles dominerende koppigheid beschikte -het wapen waarmee de middelmatige de aantasting van zijn trots afweert - en dat hij het daarmee verder zou brengen dan Denison met al zijn aangeboren talent.
Hallam kwam meteen en doelgericht in actie. Hij bracht zijn metaal naar de afdeling massaspectrografie. Dat was voor een stralingschemicus een logische stap. Hij kende de technici daar, had eerder met hen gewerkt, en wist hoe hij hen moest aanpakken. Hij wist dat zelfs zo goed, dat zijn project voorrang kreeg boven projecten van veel groter gewicht.
De man die de spectrograaf bediende zei uiteindelijk: 'Nou, wolfram is het niet.'
Op Hallams brede, humorloze gezicht plooide zich een scheve grijns. 'Goed. Dat zullen we onze briljante meneer Denison dan eens gaan vertellen. Ik wil graag een schriftelijk rapport en...'
'Wacht even, Dr. Hallam. Ik zei dat het geen wolfram is, maar ik weet niet wat het dan wél is.'
'Hoezo weet je niet wat het wel is?'
'Ik bedoel dat de uitkomsten belachelijk zijn.' De technicus dacht even na. 'Onmogelijk, liever gezegd. De verhouding tussen de lading en de massa is totaal fout.'
'In welke zin fout?'
'Te hoog. Het kan gewoon niet.'
'Goed dan,' zei Hallam. Als we even afzien van zijn motieven, moeten we vaststellen dat zijn nu volgende woorden de eerste schrede op zijn weg naar een - misschien wel verdiende - Nobelprijs waren. 'Bepaal de frequentie van de röntgenstraling en bereken de lading. Met niksdoen en geklets over dingen die niet kunnen, komen we niet verder.'
Toen de technicus zich een paar dagen later in Hallams kantoor meldde, zag hij er bedrukt uit.
Hallam negeerde de zorgelijke uitdrukking op 's mans gezicht -voor zulke dingen was hij ongevoelig - en begon: 'Heb je...' Daarna wierp hij een bezorgde blik van eigen makelij op Denison, die in zijn kantoortje aan het bureau zat, en deed de deur dicht. 'Heb je de lading van de kernen kunnen meten?'
'Jawel, maar die klopt niet.'
'Goed, Tracy. Doe het dan nog een keer.'
'Ik heb het al meer dan tien keer gedaan. Het is fout.'
'Metingen zijn metingen. Ze geven feiten en die staan niet ter discussie.'
Tracy wreef over zijn oor en zei: 'Maar deze keer wel, meneer. Als ik de metingen letterlijk neem en niet ter discussie stel, dan hebt u me plutonium-186 gegeven.'
'Plutonium-186? Plutonium-186?'
'De lading is +94 en de massa is 186.'
'Maar dat is onmogelijk. Die isotoop bestaat niet. Kan niet bestaan.'
'Dat zei ik. Maar dat is de uitkomst van de metingen.'
'In een dergelijke situatie zou de kern meer dan vijftig neutronen tekortkomen. Plutonium-186 is onbestaanbaar. Je kunt niet vierennegentig protonen met maar tweeënnegentig neutronen in één kern persen en dan denken dat zo'n kern ook maar een triljoenste van een triljoenste seconde bijeen blijft.'
'Dat zei ik al, meneer,' herhaalde Tracy geduldig.
En toen nam Hallam de tijd om na te denken. Wat hij miste was wolfram, en een van de wolfram-isotopen, wolfram-186, was stabiel. Deze isotoop, wolfram-186, had een kern met 74 protonen en 112 neutronen. Was het mogelijk dat iets of iemand 20 van die neutronen had veranderd in 20 protonen? Dat was gegarandeerd onmogelijk.
'Zijn er tekenen van radioactiviteit?' vroeg Hallam, zoekend naar een uitweg uit deze doolhof.
'Heb ik ook aan gedacht,' zei de technicus. 'Het spul is stabiel. Absoluut stabiel.'
'Dan kan het geen plutonium-186 zijn.'
'Zoals ik al zei, meneer.'
'Nou, geef me het spul maar terug,' zei Hallam op moedeloze toon.
Toen hij weer alleen was, zat hij met verbijstering naar de fles te staren. De eerstvolgende min of meer stabiele plutonium-isotoop was pas plutonium-240, en die had 146 neutronen nodig om de 94 protonen bijeen te houden in een kern die tenminste de schijn wekte van een zekere stabiliteit.
Wat kon hij nu nog ondernemen? Het was hem boven zijn hoofd gegroeid en hij had spijt dat hij er ooit aan begonnen was. Tenslotte lagen er nog stapels echt werk op hem te wachten, en deze kwestie, dit mysterie, ging hem eigenlijk niets aan. Tracy had waarschijnlijk een of andere stomme fout gemaakt, of anders was de spectrograaf defect, of...
Wel, en wat zou dat? Zet die hele zaak maar uit je kop!
Maar dat was nu net iets waartoe Hallam niet in staat was. Vroeg of laat zou Denison hier binnenwippen, met dat onuitstaanbare glimlachje rond de lippen, en vragen hoe het met het wolfram ging. En wat zou Hallam dan kunnen antwoorden? 'Zoals ik al zei: wolfram is het niet' - kon hij dat zeggen?
'O nee? En wat is het dan wel?' Dat zou Denison beslist willen weten. Niets ter wereld kon er Hallam toe brengen zich bloot te stellen aan de eeuwige spot die zijn deel zou worden als hij beweerde dat het plutonium-186 was. Hij moest dus zien uit te vinden wat het wél was, en bovendien in zijn eentje. Het was duidelijk dat hij niemand kon vertrouwen.
Daarom kwam hij een week of twee later Tracy's laboratorium binnengevallen in een gesteldheid die je gerust 'explosieve woede' mocht noemen.
'Hé, heb jij me niet gezegd dat het spul niet radioactief was?'
'Wat voor spul?' vroeg Tracy automatisch, voordat hij het zich weer herinnerde.
'Het spul dat jij plutonium-186 noemde,' zei Hallam.
'O. Nou, het was stabiel.'
'Even stabiel als jouw gestoorde brein zeker! Als je dit stabiel noemt, kun je maar beter bij een loodgieter gaan werken.'
Tracy haalde zijn wenkbrauwen op. 'Goed, meneer. Geef eens hier en laat me het nog eens proberen.' Even later zei hij: 'Hoe is het mogelijk! Het is écht radioactief. Niet sterk, maar onmiskenbaar. Ik snap niet hoe ik dat over het hoofd heb kunnen zien.'
'En dan moet ik wél je onzin over plutonium-186 vertrouwen?'
De zaak was voor Hallam inmiddels een echte obsessie geworden. Het mysterie was zo ondoorgrondelijk, dat hij het als een persoonlijke belediging zag. Wie de flessen ook verwisseld had, of de inhoud van de fles: deze onverlaat had ofwel opnieuw een verwisseling gepleegd, ofwel een speciaal soort metaal uitgevonden met de vooropgezette bedoeling hem, Hallam, compleet voor joker te zetten. In elk van beide gevallen was hij bereid de onderste steen boven te halen als dat nodig was om het raadsel op te lossen - en als hij ertoe in staat was.
Hij had zijn koppigheid, en nu bovendien een verbetenheid die van geen wijken meer wilde weten, en dus ging hij rechtstreeks naar G.C. Kantrowitsch, die toen bezig was aan het laatste jaar van zijn eigen, nogal opmerkelijke carrière. Hulp van Kantrowitsch kreeg je niet zo maar los, maar toen dat eenmaal gelukt was, raakte hij al spoedig in vuur en vlam.
Twee dagen later kwam hij opgewonden Hallams kantoortje binnengestoven. 'Heb je dit spul met je handen aangeraakt?'
'Af en toe,' zei Hallam.
'Niet meer doen. En als je nog meer van dit spul hebt: niet meer doen. Het straalt positronen uit.' 'O?'
'De energierijkste positronen die ik ooit heb meegemaakt... En je metingen van de radioactiviteit zijn te laag.'
'Te laag?'
'Duidelijk te laag. En weet je wat me dwarszit? Bij elke nieuwe meting kom ik steeds weer een stukje hoger uit.'