Hoofdstuk 7
Het kabinet was al zes uur in crisisberaad. Alleen op de been gehouden door mineraalwater en biscuitjes hadden ze – alweer – over de overheidsbegroting gepraat. De regering was al dertien lange jaren aan de macht en had drie verkiezingen gewonnen; de laatste met een kleine meerderheid van stemmen.
Het oprichten van de Exclusion Zones had hen op korte termijn populair gemaakt, maar de waterrantsoenering, het sluiten van ziekenhuizen en de kapitale fouten van Vulcan – 13.000 kinderartsen waren per ongeluk op de pedofielenlijst terechtgekomen – hadden tot gevolg dat de pond eerst wankelde en toen onderuit ging als een beginnend kunstschaatser.
De minister van Financiën sprak zijn uitgeputte, hier en daar zelfs huilerige collega’s toe. ‘Ik had jullie gewaarschuwd dat het opheffen van die tabaksaccijnzen een groot gat zou slaan in onze financiën. We moeten nu ergens anders belasting over gaan heffen.’
Jack Barker had de halve nacht wakker gelegen omdat Mitzi, de hond van de minister, door de muur heen had geblaft. ‘Er is nog genoeg beschikbaar inkomen,’ zei hij. ‘Zolang belastingbetalers zich nog stomme aromatherapiekaarsen kunnen veroorloven of huidverzorging voor mannen, kunnen ze ook nog wel een andere belasting hebben. Ik pleit ervoor om de hondenbelasting weer in te voeren.’
Hilariteit alom. Zelfs de minister van Financiën moest lachen.
Jack wachtte tot het gegniffel was weggeëbd voor hij doorging. ‘Het barst hier in dit land van de honden. Wisten jullie dat er meer dan zes miljoen van rondlopen? Dat mensen drie miljard spenderen om die verwende etters te voeden? En vierhonderd miljoen per jaar om die keffende, harige, ballenlikkende vlooienbalen kerstcadeautjes te geven? Vierhonderd miljoen!’
De minister van Financiën sloeg zijn ogen neer en begon met zijn papieren te schuiven. Afgelopen kerst had hij Mitzie een roze latex bot gegeven, een haarborstel en een kammensetje. Hij had alles in cadeaupapier laten verpakken bij Harrod’s.
Jack vervolgde: ‘En wisten jullie dat wanneer je al die hondendrollen achter elkaar legt, een lijn krijgt die twee keer op en neer naar de maan kan?’
Die laatste statistiek zoog Jack uit zijn duim, maar dat was verder geen aanslag op zijn geweten. Najaren in de politiek wist hij dat statistieken statistisch gezien onbetrouwbaar waren.
Staatssecretaris Neville Moon was eigenaar van twee uitgelaten chocoladebruine labradors. Hij zei: ‘Meneer de premier, in dit land zijn de honden heilig. Dit is Engeland!’
‘Ik stel voor om driehonderd pond per hond te heffen,’ zei Jack. ‘Maak er maar vijfhonderd van,’ voegde hij eraan toe terwijl hij Moon aankeek.
De vice-premier gromde: ‘Dit is politieke zelfmoord, Jack. Godsamme, je kunt net zo goed van het Gherkin-gebouw afspringen.’
Mary Bush, de minister van Volksgezondheid en eigenaresse van een bibberende hazenwind, zei voorzichtig: ‘Diverse onderzoeken hebben uitgewezen dat honden een gunstige invloed hebben op bejaarden en eenzame mensen.’
Jack keek haar recht in de ogen. ‘Wist je hoeveel peuters jaarlijks blind worden door de Toxocara canis-worm in hondenpoep?’ Hij wachtte enkele seconden voor hij zijn eigen vraag beantwoordde. ‘Drie,’ zei Jack, waarbij hij theatraal drie vingers in de lucht stak.
Het was Bul Brazier die reageerde: ‘Drie maar? Is dat alles?’
‘Bill, dat zijn drie kinderen die nooit het gezicht van hun eigen moeder zullen zien. Die nooit het wonder van de lentebloesem kunnen aanschouwen op een…’ Jacks brein sloeg lam. Hij kon geen enkele boom bij naam noemen. Hij opteerde voor een vrij algemene soort en besloot maar met: ‘…boom.’
‘Hoe dan ook, drie is niet zoveel, Jack, op de keper beschouwd,’ zei Neville Moon.
Jack besloot: ‘Ik wil morgenochtend om deze tijd de rapporten op mijn bureau. De ziektekosten van hondenbeten en blinde kinderen, enzovoorts. Kosten voor politiezaken gerelateerd aan hondenbeten, kosten voor de brandweerwacht vanwege incidenten met honden. Die rotbeesten duvelen altijd in ouwe putten en mijnschachten. Ik wil weten hoeveel ton koolmonoxide wordt uitgestoten door het transport van dat kolerehondenvoer door het hele land. Ik wil tv-campagnes, ik wil billboards, ik wil dat hondeneigenaren de nieuwe lepralijders worden. Het is ons gelukt met rokers, het gaat ons ook lukken met die teringhonden.’
Buiten op de gang, na de vergadering, voelde Jack een pijnsteek in zijn linkerarm. Het was alsof zijn vingers sliepen. Dat was het dan, dacht hij. Hij nam de lift naar boven, omdat hij niet op de trap wilde sterven onder de ogen van zijn voorgangers op de portretten. Hij was graag onder de wol gekropen, maar hij moest een diner voorzitten om zijn eerste vrouw, Pat, voor te stellen aan zijn tweede vrouw Caroline. Sonia, de jongste dochter uit zijn vorige huwelijk, zou de volgende ochtend in het huwelijk treden. Pat had altijd geweigerd om Caroline te ontmoeten. Ze noemde haar een ‘anorexiateef. Dat heeft geen haast, bedacht Jack, terwijl hij wachtte tot de pijn zijn hart zou bereiken.
Toch overleefde hij de dineravond met zijn vrouwen. De twee konden verontrustend goed met elkaar opschieten, en ze hadden wat geschoven met stoelen zodat ze makkelijker met elkaar konden praten. Jack had hun gegiechel niet bepaald leuk gevonden.
Later die avond moest hij zijn zevenjarige kleindochter Annabel voor het slapen gaan een verhaaltje voorlezen. Zij zou bruidsmeisje zijn de volgende dag. De ceremonie zou worden gehouden in de Westminster Abbey. Jack had bezwaar gemaakt tegen deze locatie, maar Sonia had haar zin doorgedreven met als argument dat het de enige plek was die groot genoeg was voor al hun beroemde vrienden.
‘Ooit,’ zei Jack, in het platte dialect dat in Midden-Engeland wordt gesproken, ‘bestond er zoiets als de koninklijke familie. Er was een koningin, er waren prinsen en prinsessen, en ze woonden in enorme kastelen. Ze hadden ook enorm veel geld en auto’s en bediendes en juwelen en al die dingen.’
Annabel zei met haar kakkineuze stemmetje waar Jack het danig van op de heupen kreeg: ‘Als ik groot ben, word ik ook een prinsesje.’
Jack lachte. ‘Nee Annabel, jij wordt geen prinses, jij gaat iets nuttigs doen voor de samenleving. Als ingenieur bijvoorbeeld, of als wetenschapper.’
‘Nee,’ zei ze. ‘Ik word prinses en dan ga ik glanzende jurken dragen en een kroon en in een kasteel wonen.’ Ze ging rechtop in bed zitten en sloeg haar armen over elkaar.
‘Je kunt geen prinses worden, omdat opa ze heeft afgevoerd. Hij heeft ze allemaal weggezonden om te leven als normale mensen. Ik heb ze verbannen.’
‘Kan ik ook verbannen worden om ze te zien?’ vroeg Annabel.
‘Nee, je kunt alleen verbannen worden als je een heel stout meisje bent,’ zei Jack.
Jack zat met Annabel in een van de gastslaapkamers op Number Ten Downing Street. Jack kon Mitzie, die verdomde King Charles-spaniel, alweer door de muur heen horen blaffen. Hij voelde zijn bloed koken. Hij was het spuugzat om steeds maar te moeten klagen over die hond. Mitzie had veel aandacht getrokken toen de minister van Financiën, Stephen Fletcher, met een hele perskaravaan in zijn kielzog met de hond vanuit het Battersea-asiel naar Downing Street was gewandeld. De populariteit van Fletcher was met vijftien procent gestegen in de daaropvolgende peiling. Jacks pr-team had hem dringend geadviseerd om in de achtertuin van Number Ten een foto te laten nemen van hem en Tommy, de zwarte kat van zijn ex-vrouw. Maar Tommy was het totaal niet gewend om door de premier vastgehouden te worden. Daarbij was hij zeer ontdaan door die lawaaierige kluit persmensen; hij had flink tegengestribbeld en Jacks gezicht openkrabd in een poging zich te bevrijden. De krantenkop in The Daily Telegraph de volgende dag luidde: BAKKER EN ZIJN KATTENKOP VAN EEN EX.
Jack zei tegen Annabel: ‘Ga liggen, pup, dan vertel ik een ander verhaaltje, goed? Eentje over een meisje dat ingenieur werd.’
‘Nee, bedankt,’ zei Annabel. Ze ging liggen en draaide Jack haar rug toe.
Zodra hij in zijn kantoor was, belde Jack de minister van Financiën op de privélijn van Number Ten. ‘Zorg dat die rothond zijn bek houdt, ja? Onze Annabel kan er niet van slapen. En ze heeft een belangrijke dag morgen.’