Hoofdstuk 2

Engeland was een ongelukkig land. De mensen leefden in angst, ervan overtuigd dat het leven gevaarlijk was en bestond uit onbekende en ondenkbare bedreigingen voor hun veiligheid. Oude mensen gingen na het donker niet meer hun huis uit, kinderen mochten overdag niet eens buiten spelen en ze werden overal begeleid door verontruste ouders. Om zich beter te voelen, gaven mensen geld uit aan zaken die hun aandacht afleidden en die hen amuseerden. Er was altijd wel iets waarvan ze dachten dat ze het moesten hebben om gelukkig te worden. Maar zodra hun wens was vervuld, kwamen ze er tot hun bittere teleurstelling achter dat datgene wat ze hadden niet langer begeerlijk was, en dat ze er niet alleen niet gelukkig van werden, maar dat ze ook een gevoel kregen van berouw en droefstemmend verlies.

Om de crisis in de pensioenfondsen te verlichten, werd de wetgeving op euthanasie geliberaliseerd, en gepensioneerden die zelfmoord overwogen, werden aangemoedigd door een overheidspamflet getiteld MAAK PLAATS VOOR DE JEUGD.

In een wanhoopspoging om ogenschijnlijk iets te doen aan criminaliteit en sociale onrust, ontwikkelde het ministerie van Leefbaarheid een weinig genuanceerd programma om afgelegen wijken te veranderen in Exclusion Zones, waar criminelen, asocialen, onbekwamen, zwakkeren, onruststokers, uit de gratie gevallen specialisten, dommeren, drugsverslaafden en dodelijke dikkerds zij aan zij leefden.

De koninklijke familie, behalve degenen die naar het buitenland waren gevlucht, woonde in de Flowers Exclusion Zone (Fez voor buurtbewoners), op bijna tweehonderd kilometer afstand van Buckingham Palace, in de streek East Midlands. Arthur Grice, bouwmagnaat en multimiljonair, was eigenaar en beheerder van de woonwijk waarover hij zich feodaal heer en meester waande. De koninklijke familie was ondergebracht in Hell Close, een doodlopende straat met zestien twee-onder-een-kapwoningen die ooit onder de huurbescherming vielen. De huizen hadden kleine voortuintjes, afgebakend met een schutting tot op heuphoogte. Een paar van die tuinen werden liefdevol onderhouden. Prins Charles won regelmatig de Grice Trofee omdat hij zijn tuin het beste onderhield, in tegenstelling tot zijn buren, de Threadgolds, wier tuin een puinhoop was met oude matrassen, stekelig woekerende braamstruiken en wegrottende vuilniszakken.

Toen Charles had aangeboden om grote schoonmaak te houden en de jammertuin van de Threadgolds onder handen te nemen, had Vince Threadgold gezegd: ‘Je blijft met je poten van mijn land af. Het zijn de middeleeuwen niet, en je koninklijk prerogatief is verleden tijd.’

Beverley Threadgold had geschreeuwd: ‘Wat zou ‘t? ‘t Sterft van de veldmuizen in die ouwe matrassen, en jij was toch zo’n natuurfreak?’

Een zes meter hoog metalen hek dat van boven was afgezet met prikkeldraad, met een gesloten circuit van camera’s erop, vormde de grens tussen de achtertuinen van Hell Close en de buitenwereld. Bij de enige ingang van de Fez, op een driehoekig stukje drassige grond, was een reeks aaneengeschakelde portocabins geplaatst waarin de Grice Bewakingspolitie was gevestigd. De inwoners van de zone waren verplicht om een enkelband te dragen en altijd legitimatie bij zich te hebben. Al hun bewegingen werden gevolgd door de veiligheidspolitie op een wand vol schermen die was geïnstalleerd in een van de portocabins.

Toen Camilla haar enkelband om kreeg, direct na haar huwelijk in de wijk, had ze met haar gebruikelijke, opgewekte pragmatisme gezegd: ‘Het staat best wel flatteus op mijn enkel.’ Prinses Anne daarentegen had twee veiligheidsagenten tegen de grond gewerkt voordat een derde er eindelijk in slaagde de band te bevestigen.

Er waren veel verboden en beperkingen opgelegd aan de bewoners van Fez. Er gold een strikte avondklok: bewoners moesten in het weekend binnenshuis blijven vanaf tien uur ‘s-avonds tot zeven uur ‘s-morgens. De rest van de week moesten ze ‘s-avonds vanaf halftien thuis zijn. Bewoners mochten niet van het terrein af. Alle correspondentie van de Exclusion Zone, zowel inkomende als uitgaande, werd gelezen en gecensureerd indien nodig geacht. De telefoonlijnen werkten niet naar nummers buiten de wijk. Er waren slechts twee televisiezenders: de reclamezender waarop af en toe een programma werd uitgezonden, en de nieuwszender van de overheid die, weinig verrassend, een opmerkelijke vooringenomenheid vertoonde ten faveure van de regering.

In de Fez wemelde het van de honden. Ze zaten overal, renden door de straten, klitten in groepjes op trottoirs, vochten om de spaarzame plekjes met futloos gras en bewaakten hun naargeestige territorium. Er ging geen minuut voorbij, ‘s-nachts of overdag, of er was wel ergens een hond aan het blaffen. Na verloop van tijd hoorden de bewoners het lawaai niet meer; het maakte evenzeer deel uit van hun leven als het geluid van hun eigen ademhaling. Het bleef een mysterie hoe sommige hondenbezitters erin slaagden rashonden te verkrijgen die vaak honderden ponden kostten, terwijl alle bewoners wekelijks dezelfde toelage van £ 71,32 ontvingen.

Jack Barker, de leider van de Cromwell Partij, premier en architect van de Exclusion Zones, kon zijn bed niet uitkomen. Het was halftien in de ochtend en hij had al drie afspraken laten lopen. Hij lag onder zijn dekbed in de slaapkamer van Number Ten Downing Street, en hoorde hoe de klok van de Big Ben de minuten en uren van zijn leven wegtikte.

Hij was moe. Hij leefde in een permanente déja vu: hij besefte dat alles wat hij zei, al eerder door hem was gezegd. Alles wat hij deed, had hij al eerder gedaan. De meeste van zijn vertrouwde collega’s, degenen die dertien jaar geleden samen met hem waren gekozen na een felle campagne van idealisme en principes, waren dood of hadden hun ontslag ingediend. Pat, de vrouw met wie hij vierentwintig jaar was getrouwd, zijn jeugdliefje en politieke medestander, had hem op een avond bij zijn nekvel gegrepen en hem beschuldigd van heulen met de duivel nadat hij een genoeglijk avonddiner had genoten met Sir Nicholas Soames in een Gentlemen’s Club in St. James. Ze had geschreeuwd: ‘Jij bent leider van de republikeinse partij, in jezusnaam! Je hebt die snertkat van je zelfs Tom Paine↓ genoemd!’

≡ Noot van de vertaler: Tom Paine was een Engelse antikoningsgezinde activist uit de achttiende eeuw.

Kort na Jacks tweede verkiezingsoverwinning, had de republikeinse partij zijn naam gewijzigd. Een team van merkspecialisten had maandenlang driftig beraadslaagd – kosten werden geraamd op drie miljoen pond – of het wel of niet wijsheid was om de partij een nieuwe naam te geven. Er kwam een adviesrapport van ruim vierhonderd pagina’s dat door vrijwel niemand helemaal werd gelezen op de samenvatting na waarin, inderdaad, op de noodzaak werd gewezen van een nieuwe naam gezien de voortdurende verwarring met de Amerikaanse Republikeinse Overheid, hetgeen werd benadrukt toen Jonathan Ross de premier ‘Mister Pwesident’↓ had genoemd tijdens zijn talkshow op vrijdagavond.

≡ Noot van de vertaler: Jonathan Ross is een presentator bij de BBC; bekend om zijn spraakgebrek waardoor hij de R als W uitspreekt.

Een nieuwe stoet van geweldig schrandere consulenten werd ingehuurd om een nieuwe naam met bijbehorend logo te verzinnen. Het team trok zich terug in een huis op het platteland voor een brainstorm van vijf aaneengesloten dagen en nachten, om uiteindelijk op de proppen te komen met de Cromwell Partij.

Jack was inmiddels getrouwd met Caroline, een frêle gestalte en de oudste dochter van een baronet. Caroline vond politiek maar ‘vervelend’ en onlangs was ze begonnen met commentaar te geven op de manier waarop hij zijn vork vasthield. Jack was een beetje bang van Caroline. Hij was geïntimideerd door haar dictie en zelfs haar luchtige gebabbel was verbijsterend intellectueel. Gisteravond had ze Voltaires Dictionnaire Philosophique door de slaapkamer gesmeten terwijl ze riep: ‘Lichtgewicht!’

Jack had opgekeken van zijn rapport over telefoontaps (honderdeenenzestig leden van het parlement hadden een buitenechtelijke verhouding). ‘Wie is er een lichtgewicht? Ik?’

‘Nee, die klootzak van een Voltaire,’ had ze gezegd. ‘Verlichting, m’n rug op!’

Jack had naar haar fijne profiel gekeken, naar haar boze, zwoegende borsten, en voelde een tinteling van verlangen. Maar de laatste keer dat ze met elkaar naar bed waren geweest had Caroline gezegd, nadat ze zich uit hun omhelzing los hadden gemaakt: ‘Jack, je vrijt met me als een laboratoriumrat; je lichaam is er nog, maar je hoofd is ergens anders!’

Als Caroline al een zwakke plek had, was het haar fetisj voor handtassen. Ze had zich pas op de wachtlijst laten zetten voor een zwarte Italiaanse handtas van tweeduizend pond. Toen Jack mopperde dat ze al elf zwarte handtassen bezat, snauwde ze: ‘Ik kan me echt niet vertonen met een ouderwetse handtas. Ik ben de echtgenote van de premier.’

Jacks moeder had veertig jaar lang dezelfde marineblauwe handtas gebruikt. Toen de hengsels begonnen te rafelen, was ze ermee naar de schoenlapper gegaan die de schade voor een paar dubbeltjes had gerepareerd. Toen hij dit aan Caroline vertelde, zei ze: ‘Ik heb foto’s van je moeder gezien. Vergeleken met haar was Eucalypta nog het toppunt van elegantie.’

Caroline bezat een transparante schoonheid die de fotoredacteuren van de Engelse kranten in verrukking bracht. Ze verscheen vrijwel dagelijks op de meeste voorpagina’s, al was het maar om onbenullige voorvalletjes. CAZ BREEKT NAGEL!had een krant laatst gekopt.

De Big Ben sloeg elf uur. Er werd een persverklaring afgegeven dat de premier ‘niet beschikbaar’ was. De pondkoers begon naar de dollarkoers te zakken.

Jacks regering werd er wel eens van beschuldigd totalitair te zijn, en daar moest hij om lachen. Hij was op afstand geen Stalin of Mao; het was zijn schuld niet dat er geen adequate oppositiepartijen waren. Hij voelde zich genoodzaakt om enkele van zijn potentiële opponenten in de gevangenis te zetten, maar alleen maar omdat ze onrust zaaiden. Hij kon ‘s lands veiligheid toch niet in gevaar laten brengen, wel? Het was hem toch niet aan te rekenen dat de politieke apathie als een mistbank boven Engeland hing, wel?

Een klein clubje aanjagers, republikeinse puristen, had zichzelf genoeg opgehitst om een onwettige protestmars te houden voor het paleis van Westminster, en beschuldigde de regering van revisionisme. Ze hadden gekregen wat ze verdienden, maar Jack ontkwam niet aan het gevoel dat het tij zich tegen hem begon te keren en hem van de kust afhield. Misschien had hij Stephen Fry niet onder huisarrest moeten laten plaatsen. Het had weinig uitgericht: Fry was op internet doorgegaan met het bespotten van de overheid, vanuit zijn huis in Norfolk. Hij had Fry naar Turkije moeten sturen voor een nagelriembehandeling door een van de manicuurders van de veiligheidsdienst. Dat had die grijns wel van Fry’s satirische smoel geveegd. Jack moest hier even om lachen onder zijn donzen dekbed, maar verviel alweer snel in sombere gedachten.

De werkdruk was moordend. Genadeloos. Onlangs was Jack erover gaan fantaseren hoe het zou zijn om van zijn bureau weg te lopen en nooit meer om te kijken. Laat een andere sukkel maar alle beslissingen nemen, vergaderingen voorzitten, het hoofd bieden aan al die etterbakken en idioten door wie hij werd omringd. Was het nog niemand opgevallen dat hij door begon te draaien? Hadden ze niet in de gaten dat hij een tic had ontwikkeld bij zijn rechterooglid? Dat hij zelfs de simpelste woorden niet meer kon onthouden? Was het geen teken aan de wand dat hij soms ten overstaan van publiek in tranen uitbarstte? Wat moesten ze wel niet van hem denken, als hij daar de tranen uit zijn ogen stond te vegen?

Hij hield niet van opgeven; hij moest zijn eigen belofte gestand doen. Zijn moeders laatste woorden waren geweest: ‘Jack, help ons van de Windsors af.’ Ook al werd dit door de anderen aan haar sterfbed tegengesproken, die meenden dat ze zei: ‘Jack, zet die rozen op mijn graf.’ Het was lastig te verstaan door dat zuurstofmasker.

Hij wist dat de minister van Financiën op zijn baan zat te azen. Jack wenste vurig dat Fletcher er werk van ging maken en de metaforische dolk in zijn rug zou steken; hij kon het zelf niet opbrengen. Hij kon zijn moeder niet teleurstellen. Hij trok het dekbed over zijn hoofd en overdacht de laatste dertien jaar. Hij was er niet in geslaagd om Engeland onafhankelijk te maken van Amerika; hij spendeerde miljarden aan een asymmetrische, niet te winnen oorlog in het Midden-Oosten. Op de snelwegen stond het fileverkeer zo ongeveer vastgevroren. Hij subsidieerde nog altijd de Britse boeren om geen kloot uit te voeren. De rijken werden steeds rijker, en de armen leken wel op te gaan in een eigen ondefinieerbare subcultuur. Het enige waar hij trots op kon zijn, vond Jack, was dat hij een streep had gezet onder de adellijke titels. Hij had met één haal van zijn pen de monarchie ten val gebracht. Voor altijd.