Witte nacht
De arme keizer kon nauwelijks ademhalen. Het was of er iets op zijn borstkast drukte. Hij sloeg zijn ogen op en zag de Dood op zijn borst zitten. Uit de plooien van de fluwelen bedgordijnen keken wonderlijke koppen, sommige schrikwekkend, andere zachtmoedig: dat waren allemaal boze en goede daden van de keizer die naar hem keken, nu de Dood op zijn hart zat.
– Hans Christian Andersen, De nachtegaal
Adderkop had het koud. Hij had het zelfs koud in zijn slaap, hoewel hij het kussen stevig tegen zijn schrijnende borst geklemd hield, het kussen met het boek dat hem tegen de eeuwige kou beschermde. Zelfs zijn in papaversap gedrenkte dromen over de kwellingen die hij de Vlaamse Gaai zou aandoen konden hem niet meer verwarmen. Ooit had hij in deze burcht alleen maar van de liefde gedroomd. Maar dat klopte toch ook eigenlijk wel? Had de liefde die hij hier vond hem uiteindelijk niet net zo gekweld als zijn rottende lichaam?
Wat had hij het koud. Zelfs zijn dromen leken met rijp bedekt. Marteldromen. Liefdesdromen. Hij deed zijn ogen open en de beschilderde muren keken hem aan met de ogen van Violantes moeder. Dat vervloekte maansap. Die vervloekte burcht. En waarom was het vuur terug? Kreunend sloeg Adderkop zijn handen voor zijn gezicht, maar de vlammen leken zelfs onder zijn oogleden te branden.
Rood. Rood en geel. Licht zo scherp als een mes, en uit het vuur kwam gefluister, gefluister dat hij vreesde sinds hij het aan de zijde van een stervende man voor het eerst hoorde. Bevend tuurde hij tussen zijn opgezwollen vingers door. Nee. Nee, dat kon niet. Het was de opium die hem dit wijsmaakte, niets anders. Er stonden er wel vier rond zijn bed, wit als sneeuw – nee, witter. Ze fluisterden de naam waarmee hij geboren was, telkens weer, alsof ze hem eraan wilden herinneren dat hij niet altijd in de huid van een slang had gezeten.
Het was gewoon dat maansap.
Adderkop stak een bevende hand in het kussen, wilde het boek eruit halen, het naar ze uitsteken, maar toen graaiden hun witte vingers al in zijn borst.
Ze keken hem aan met de ogen van alle doden die hij ooit naar ze toe had gestuurd.
Toen fluisterden ze nog één keer zijn naam.
En zijn hart stond stil.