Nieuwe en oude meesters

‘Geen probleem!’ riep Maarmans de Hopvogel. ‘Een beetje verhaal kan wel wat reorganisatie verdragen!’

– Salman Rushdie, Haroen en de zee van verhalen

O, wat deed zijn achterste pijn! Alsof hij er nooit meer op zou kunnen zitten. Dat vervloekte paardrijden ook. Het was één ding om met hoog geheven hoofd door de straten van Ombra te rijden en jaloerse blikken te oogsten, maar het was bepaald geen pretje om in een stikdonkere nacht urenlang achter de koets van Adderkop aan te sjokken, over hobbelige paden waarop je om de meter bijna je nek brak.

Ja, Orpheus’ nieuwe meester reisde alleen ’s nachts. Zodra het begon te schemeren liet hij de zwarte tent opslaan om zich voor de dag te verstoppen, en pas als de zon onderging sleepte hij zijn rottende lijf weer naar de gereedstaande koets. Die koets werd getrokken door twee paarden, zwart als het fluweel waarmee hij bekleed was. Toen ze de eerste keer halt hielden had Orpheus er stiekem een blik in geworpen. De kussens, waarop met zilverdraad het wapen van de Adder genaaid was, zagen er een stuk zachter uit dan het zadel waarop hij nu al dagen zat. Ja, zo’n koets leek hem ook wel wat, maar hij mocht er alleen maar achteraan rijden, samen met Jacopo, die verschrikkelijke blaag van Violante, die aan één stuk door om eten of drinken zeurde en zo met de Fluiter dweepte dat hij zelf met een blikken neus rondliep. Orpheus verbaasde zich er nog steeds over dat de Fluiter er niet bij was. Goed, hij had de Gaai weg laten vliegen. Waarschijnlijk had Adderkop hem voor straf naar de Nachtburcht teruggestuurd. Maar waarom had zijn meester in vredesnaam niet meer dan vier dozijn Pantsermannen bij zich? Orpheus had ze al twee keer geteld, maar het werden er niet meer. Dacht Adderkop dat dit handjevol genoeg was om het tegen Violantes kindsoldaten op te nemen, of vertrouwde hij zijn dochter gewoon? Zo ja, dan was de Zilvervorst een stuk dommer dan iedereen dacht, of anders had het rottingsproces zijn hersenen aangetast. In beide gevallen zou Mortimer straks weer de held zijn en had hij, Orpheus, op het verkeerde paard gewed. Een gruwelijk idee, en daarom deed hij zijn uiterste best er niet te vaak aan te denken.

Door de zware koets kwamen ze zo tergend langzaam vooruit dat Oss op zijn gemak naast de paarden mee kon lopen. Cerberus hadden ze in Ombra achter moeten laten. Ook Adderkop vond dat honden een privilege voor de adel waren… Het werd verdorie hoog tijd dat de regels van deze wereld opnieuw vastgesteld werden!

‘Wat een slakkengangetje!’ mopperde een van de Pantsermannen achter hem. Goeie genade, die kerels stonken alsof ze hun walmende meester naar de kroon probeerden te steken! ‘Je zult zien, als we bij die vervloekte burcht aankomen is de Vlaamse Gaai alweer gevlogen.’ Gepantserde sukkels. Ze hadden nog steeds niet begrepen dat de Vlaamse Gaai met een plan naar de burcht van Ombra was gegaan en dat dit plan nog niet uitgevoerd was.

Hèhè, eindelijk stopten ze. Wat een opluchting voor zijn arme botten! De hemel was nog inktzwart, maar waarschijnlijk had Klein Duimpje een fee ontdekt die ondanks de kou al energiek dansend de ochtend begroette.

Klein Duimpje…

Als je niet wist wat angst was, leerde je het wel van de nieuwe lijfwacht van Adderkop. Hij was broodmager, alsof de dood hem al was komen halen, en op zijn strottenhoofd had hij een tatoeage van het geschubde wapendier van zijn meester. Als hij sprak kronkelde het dier alsof het op zijn huid tot leven kwam. Een griezelig gezicht, maar gelukkig zei Klein Duimpje nooit zoveel. Hij dankte zijn bijnaam niet aan zijn geringe lengte. Klein Duimpje was zelfs iets groter dan Orpheus, maar het gelijknamige sprookje was in deze wereld vast ook niet bekend. Nee, dit Klein Duimpje scheen genoemd te zijn naar de wreedheden die hij met zijn duimen beging.

In Fenoglio’s boek had Orpheus niets over hem gelezen, dus was hij waarschijnlijk een van die personages die, als je Fenoglio moest geloven, door het verhaal zelf werden uitgebroed, als muggenlarven in een zompige vijver. Klein Duimpje kleedde zich als een boer, maar hij had een beter zwaard dan de Fluiter, en er werd gezegd dat hij net zo weinig rook als Zilverneus, waardoor die twee de enigen waren die zonder misselijk te worden in de buurt van Adderkop konden komen.

Om jaloers op te worden, dacht Orpheus terwijl hij zich met een zucht van verlichting van zijn paard liet glijden.

‘Droogwrijven!’ zei hij humeurig tegen Oss. ‘Daarna zet je mijn tent op, en vlug een beetje.’ Sinds hij Klein Duimpje had leren kennen vond Orpheus zijn eigen lijfwacht maar een boerenkinkel.

Orpheus’ tent was niet zo groot. Hij was amper hoog genoeg om in te staan en zo smal dat hij bijna omviel als Orpheus zich omdraaide, maar iets beters had hij zo snel niet tevoorschijn kunnen lezen, al had hij in zijn boeken wel naar een mooier exemplaar gezocht. Nou ja, zíjn boeken… de boeken die sinds kort van hem waren. Voorheen waren ze in het bezit van de bibliotheek van Ombra, maar niemand had Orpheus tegengehouden toen hij ermee naar buiten liep.

Boeken.

Wat was hij opgewonden geweest toen hij in de bibliotheek van de Spekvorst stond. Hij had zo zeker geweten dat hij er minstens één boek met Fenoglio-woorden zou vinden. Op de eerste de beste lessenaar lag ook inderdaad een boek met Vlaamse Gaai-liederen. Met trillende vingers had hij de sluiting opengemaakt (de slotjes gingen makkelijk open; in zulke dingen was hij goed). Nu heb ik je, Mortimer! dacht hij. Nu zal ik je kneden als brooddeeg. Als ik je roversnaam eenmaal in de mond neem zul je niet meer weten wie en waar je bent! Des te pijnlijker was de teleurstelling toen hij de eerste zinnen las. Die doffe klanken, die slecht rijmende regels! Nee, niet één van de liederen in dat boek was van Fenoglio. Waar waren zijn liederen dan wel? Violante heeft ze meegenomen, stomkop! had hij bij zichzelf gemopperd. Had je dat niet kunnen verzinnen?

De teleurstelling kwelde hem nog steeds. Maar wie zei dat in deze wereld alleen de woorden van die ouwe gek tot leven konden komen? Waren niet alle boeken uiteindelijk familie van elkaar? Ze stonden immers allemaal vol met dezelfde letters, alleen in een andere volgorde – wat betekende dat op een bepaalde manier elk boek in elk ander boek besloten lag!

Hoe dan ook, wat Orpheus tot nu toe in die eindeloze uren in het zadel gelezen had was helaas niet erg veelbelovend. Kennelijk was er in deze wereld niet één verteller die zijn vak verstond; in de bibliotheek van de Spekvorst waren ze in elk geval niet te vinden. Wat een erbarmelijke verzameling saaie mooischrijverij, wat een levenloos gebrabbel! En dan die personages! Zelfs zíjn stem kon ze geen leven inblazen.

Orpheus was eigenlijk van plan geweest Adderkop bij de volgende pauze met een proeve van zijn kunnen te imponeren, maar hij had nog niets gevonden wat lekkerder in de mond lag dan schuurpapier. Verdorie!

De tent van Adderkop was natuurlijk al opgezet. Klein Duimpje stuurde altijd een paar kwartiermakers vooruit, zodat zijn meester zo vanuit de koets naar binnen kon strompelen. Het was een paleis van stof, de zwarte banen versierd met zilveren slangen die glinsterden in het maanlicht, alsof er duizenden slakken over de stof gekropen waren.

En als hij je nou eens meteen laat roepen, Orpheus? Heb je hem geen vermaak beloofd? Hij hoorde het die geniepige Krielhaan nog heel duidelijk zeggen: mijn zwager houdt er helemaal niet van als mensen niet doen wat ze beloven.

Orpheus huiverde. Mismoedig ging hij onder een boom zitten en viste nog een boek uit zijn zadeltas, terwijl Oss verderop met de tent worstelde.

Kinderverhalen! Ook dat nog. Verdorie nog aan toe! Maar… wacht eens even! Dat klonk vertrouwd! Orpheus’ hart begon sneller te kloppen. Fenoglio! Ja, dit waren zijn woorden. Geen twijfel mogelijk.

‘Dat is míjn boek!’ Kleine vingertjes rukten het boek uit Orpheus’ handen. Jacopo stond voor hem, zijn lippen getuit, zijn wenkbrauwen gefronst, zoals hij het vast van zijn grootvader had afgekeken. Hij had zijn blikken neus niet op; die zat waarschijnlijk toch te ongemakkelijk.

Orpheus onderdrukte met moeite de aanvechting om het boek ter plekke uit zijn kleine handjes te wurmen. Dat zou niet slim zijn. Aardig doen tegen dat satansgebroed, Orpheus!

‘Jacopo!’ Hij schonk hem een brede glimlach, een tikje onderdanig, zoals de zoon van een koning het nu eenmaal graag zag, al was hij dan de zoon van een dode koning. ‘Is dat boek van u? Dan weet u vast wel wie die verhalen geschreven heeft.’

Jacopo keek hem vijandig aan. ‘Het schildpaddengezicht.’

Het schildpaddengezicht? Wat een prachtige naam voor Fenoglio!

‘Vindt u zijn verhalen mooi?’

Jacopo haalde zijn schouders op. ‘De liederen van de Vlaamse Gaai vind ik mooier, maar die wil mijn moeder me niet geven.’

‘Ach. Dat is niet zo aardig van haar.’ Orpheus staarde naar het boek dat Jacopo nu bezitterig tegen zijn borst drukte. Hij voelde dat zijn handen klam werden van begeerte. Fenoglio’s woorden – stel dat die daar net zo goed werkten als die uit Hart van inkt zelf?

‘Wat zou u ervan zeggen, prins…’ O, wat had hij dat domme vorstenjoch graag zijn zielige nekje omgedraaid. ‘Wat zou u ervan zeggen als ik u eens een paar roversverhalen vertelde, en u mij in ruil daarvoor dat boek leende?’

‘Kun jij dan verhalen vertellen? Ik dacht dat je eenhoorns en dwergen verkocht?’

‘Dat ook!’ En als je me nu niet onmiddellijk dat boek geeft laat ik je door zo’n eenhoorn spietsen, dacht Orpheus, maar hij verborg zijn onvriendelijke gedachten achter een nog bredere lach.

‘Wat wil je met dat boek? Het is voor kinderen. Alleen voor kinderen.’

Eigenwijs stuk vreten. ‘Ik wil de plaatjes even bekijken.’

Jacopo klapte het boek open en sloeg de perkamenten bladzijden om. ‘Ze zijn saai. Er staan alleen maar dieren en feeën en kobolds op. Ik haat kobolds. Ze stinken en ze lijken op Tullio.’ Hij keek Orpheus aan. ‘Wat krijg ik van je als ik het je leen? Heb je zilver?’

Zilver. De appel viel niet ver van de boom – al leek de jongen intussen meer op zijn dode vader dan op zijn grootvader.

‘Jazeker.’ Orpheus stak zijn hand in de buidel aan zijn riem. Wacht maar eens, prinsje, dacht hij. Als dit boek kan wat ik denk dat het kan, verzin ik een paar heel vervelende verrassingen voor je.

Jacopo hield zijn hand op en Orpheus liet er een munt met het portret van zijn grootvader in vallen.

Het kleine handje bleef dwingend in de lucht hangen. ‘Ik wil er drie.’

Orpheus gromde geërgerd en Jacopo drukte het boek nog steviger tegen zijn borst.

Hebberig klein ettertje. Orpheus liet nog twee munten in het kinderhandje vallen en Jacopo sloot vlug zijn vingers. ‘Dat is voor één dag.’

‘Eén dag?’

Daar kwam Oss aan. Zijn tenen staken uit zijn laarzen. Met die olifantspoten had hij om de haverklap nieuwe nodig. Nou, hij bekeek het maar! Dan liep hij maar eens een tijdje op blote voeten.

‘Meester? Uw tent staat klaar.’

Jacopo stopte de munten in zijn buidel en stak het boek minzaam naar Orpheus uit.

‘Drie munten, drie dagen!’ zei Orpheus, terwijl hij het boek aanpakte. ‘En nu wegwezen. Voor ik me bedenk.’

Jacopo trok zijn schouders op, maar meteen herinnerde hij zich wiens kleinzoon hij was.

‘Hoe waag je het zo tegen mij te praten, Vieroog?’ gilde hij met een hoog stemmetje. Hij schopte Orpheus zo hard tegen zijn voet dat die een schreeuw gaf. De soldaten die onder de bomen zaten te kleumen lachten honend en Jacopo beende weg als het gekrompen evenbeeld van Adderkop.

Orpheus voelde dat het bloed naar zijn wangen steeg. ‘Wat voor lijfwacht ben jij eigenlijk?’ snauwde hij tegen Oss. ‘Kun je me niet eens tegen een kind van zes beschermen?’

Toen ging hij hinkend op weg naar zijn tent.

Oss had een olielamp aangestoken en een berenvel op de koude bosgrond gelegd, maar Orpheus miste zijn huis al zodra hij zich door de nauwe opening naar binnen wurmde. ‘En dat allemaal vanwege Mortimer en zijn domme roversspelletjes!’ mopperde hij. Chagrijnig ging hij op het berenvel zitten. ‘Naar de hel zal ik hem schrijven, en Stofvinger erbij. Die twee zijn tegenwoordig toch onafscheidelijk, als je het zo hoort. En als er in deze wereld geen hel bestaat, nou, dan verzin je er maar gewoon een, Orpheus. Dat vuur zal zelfs Stofvinger niet prettig vinden!’

Schrijven. Begerig begon hij in het boek dat hij dat geldbeluste duiveltje afhandig had gemaakt. Beren, kobolds, feeën… Die kleine had gelijk, het waren verhalen voor kinderen. Het zou niet meevallen om daar iets aantrekkelijks voor Adderkop uit tevoorschijn te lezen, en die zou hem nu vast snel laten roepen. Wie moest anders de slapeloze nacht voor hem verdrijven?

Hier, nog meer kobolds. Die ouwe scheen nogal een zwak voor ze te hebben. Een vreselijk sentimenteel verhaal over een verliefd glasvrouwtje… een nimf die verkikkerd was op een prins, allemachtig, dat kon vast Jacopo niet eens boeien. Kwam er dan niet één rover in voor? Riep er niet één keer ergens een Vlaamse gaai? Ja, dat zou wat zijn: om de tent van Adderkop binnen te stappen en met een paar woorden de vijand tevoorschijn te lezen die hij al zo lang tevergeefs te pakken probeerde te krijgen. Maar nee hoor: spechten, nachtegalen, een pratende mus zelfs, maar geen Vlaamse gaai. Verdraaid nog aan toe! Hopelijk waren die drie munten geen weggegooid geld. Neusknijper… hm, dat klonk in elk geval als een schepsel waarmee hij wraak kon nemen op die jongen. Maar wacht eens even! ‘Daar waar het bos op zijn zwartst was…,’ Orpheus’ lippen vormden geluidloos de woorden, ‘…en de kobolds niet eens naar paddenstoelen durfden te zoeken…’

‘Dit kamp is bepaald geen pretje, meester!’ IJzerglans stond met een somber gezicht naast hem. ‘Hoe lang zullen we op reis zijn, denkt u?’

Het glasmannetje werd met de dag grijzer. Misschien miste hij het geruzie met zijn achterbakse broertje. Misschien kwam het ook wel doordat hij onderweg pissebedden en maden ving en met zichtbaar genoegen opat.

‘Niet storen!’ viel Orpheus uit. ‘Zie je niet dat ik zit te lezen? En wat hangt daar voor een pootje aan je jas? Had ik je niet verboden om insecten te eten? Wil je soms dat ik je naar je wilde soortgenoten in het bos stuur?’

‘Nee. Nee, echt niet! Er komt geen woord meer over mijn lippen, Uwe Genade – en ook geen insect!’ IJzerglans maakte maar liefst drie buigingen achter elkaar (ach, Orpheus mocht die onderdanigheid wel). ‘Eén vraagje nog. Is dat het boek dat ze van u gestolen hebben?’

‘Nee, dit is helaas alleen maar zijn kleine broertje,’ antwoordde Orpheus zonder op te kijken. ‘En hou nou eindelijk eens je mond!’

‘…en de kobolds niet eens naar paddenstoelen durfden te zoeken,’ las hij verder, ‘huisde de zwartste van alle schaduwen, de onuitsprekelijkste van alle verschrikkingen. Nachtmare noemden ze hem, maar ooit had hij een mensennaam gehad, want nachtmaren zijn mensenzielen met zo’n slecht hart dat de Witte Vrouwen ze niet schoongewassen krijgen, en daarom sturen zij ze terug…’

Orpheus keek op. ‘Kijk eens aan, kijk eens aan, wat een luguber verhaal,’ mompelde hij. ‘Wat ging er in het hoofd van die ouwe om? Werkte dat kleine satansgebroed soms zo op zijn zenuwen dat hij een heel speciaal slaapliedje voor hem wilde zingen? Het klinkt alsof Jacopo’s grootvader het ook wel eens mooi zou kunnen vinden.’ Hij boog zich weer over de bladzijden, waarop Balbulus een schim geschilderd had die zijn zwarte vingers tussen de letters uitstrekte. ‘Dit is geweldig!’ fluisterde hij. ‘IJzerglas, geef me pen en papier, en vlug een beetje, anders voer ik je aan de paarden.’

Het glasmannetje gehoorzaamde gedienstig en Orpheus ging aan het werk. Een gestolen zin hier, een paar woorden daar, een van de volgende bladzijde geplukt bijzinnetje als bindmiddel… Fenoglio-woorden. Wat lichtvoetiger van toon dan in Hart van inkt – je kon de oude man bijna horen grinniken – maar de muziek was dezelfde. Dus waarom zouden deze woorden zich niet net zo goed in zijn verhaal voegen als die uit het andere boek, dat schandelijk gestolen boek?

‘Ja. Ja, zo klinkt het helemaal naar hem!’ fluisterde Orpheus, terwijl het papier de inkt indronk. ‘Maar het kan nog wel wat kleur gebruiken…’

Weer bladerde hij door het geïllustreerde boek, zoekend naar de juiste woorden, toen het glasmannetje zich opeens met een hoog gilletje achter zijn hand verstopte.

Bij de ingang van de tent zat een ekster.

IJzerglans haakte angstig zijn vingertjes in Orpheus’ mouw (hij was echt alleen maar dapper als hij met kleinere soortgenoten te maken had!), en Orpheus’ hoop dat het misschien maar een doodgewone ekster was werd de bodem in geslagen zodra het beest zijn snavel opendeed.

‘Verdwijn!’ siste de vogel tegen het glasmannetje, en IJzerglans rende op zijn glazen spillebeentjes naar buiten, waar de mannen van Adderkop meteen eikels en feeënnootjes naar hem begonnen te gooien.

Mortola. Orpheus had natuurlijk geweten dat ze vroeg of laat weer zou opduiken. Maar had het niet wat later gekund? Een ekster! dacht hij toen ze op hem af hupte. Als ik mezelf in een dier kon veranderen zou ik wis en waarachtig wel iets indrukwekkenders weten te verzinnen. Wat zag ze er verpieterd uit! Er had vast een marter achter haar aan gezeten, of een vos. Jammer dat ze niet opgevreten was.

‘Wat doe jij hier?’ vroeg ze kribbig. ‘Had ik soms gezegd dat je Adderkop je diensten moest aanbieden?’

Ze klonk stapelgek, maar haar norse stem miste elke dreiging als ze met die gele snavel sprak. Jouw verhaal is afgelopen, Mortola! dacht Orpheus. Afgelopen. Terwijl het mijne nu pas begint…

‘Wat zit je me nou aan te staren? Geloofde hij wat je vertelde over zijn dochter en de Vlaamse Gaai? Vooruit, zeg op!’ Ze pikte driftig naar een kever die per ongeluk de tent in was gekropen en beet hem zo luidruchtig kapot dat Orpheus er misselijk van werd.

‘Ja natuurlijk!’ zei hij geïrriteerd. ‘Natuurlijk geloofde hij dat. Ik was heel overtuigend.’

‘Mooi zo.’ De ekster vloog naar de boeken die Orpheus uit de bibliotheek van Ombra gestolen had en loerde vanaf de stapel naar wat hij aan het schrijven was.

‘Wat is dat? Heeft Adderkop soms ook een eenhoorn bij je besteld?’

‘Nee, nee, dit is niets. Gewoon een… eh… verhaal dat ik voor zijn onopgevoede kleinzoon moet schrijven.’ Achteloos legde Orpheus zijn hand op het papier.

‘Hoe zit het met het lege boek?’ Mortola streek met haar snavel over haar verfomfaaide veren. ‘Ben je er al achter waar Adderkop het verstopt heeft? Hij moet het bij zich hebben!’

‘Alle donders, natuurlijk niet! Denk je soms dat Adderkop het openlijk met zich meesleept?’ Deze keer probeerde Orpheus zijn minachting niet eens te verbergen, maar Mortola pikte zo hard in zijn hand dat hij een gil gaf.

‘Die toon van je bevalt me helemaal niet, dichtertje! Ergens moet hij het hebben, dus nu je toch hier bent kun je het maar beter gaan zoeken. Ik kan me niet overal mee bezighouden.’

‘Ach, en waar heb jij je dan tot nu toe mee beziggehouden?’ Draai haar die magere nek om, Orpheus! dacht hij, terwijl hij het bloed van zijn hand veegde. Zoals je vader het vroeger met kippen en duiven deed.

‘Hoe durf je zo tegen me te praten!’ De ekster pikte weer naar zijn hand, maar deze keer trok Orpheus hem op tijd terug. ‘Denk je soms dat ik op een tak heb zitten niksen? Ik heb de Zwarte Prins uit de weg geruimd en ervoor gezorgd dat zijn mannen voortaan mij helpen, in plaats van de Gaai.’

‘Je meent het! Is de Prins dood?’ Orpheus deed zijn uiterste best om onverschillig te klinken. Dat zou Fenoglio pijn doen. Die ouwe was belachelijk trots op dat personage. ‘En hoe zit het met de kinderen die hij ontvoerd heeft? Waar zijn die?’

‘In een grot ten noordoosten van Ombra. De veenheksen noemen hem de Reuzenkamer. Er zijn nog een paar rovers bij ze, en een stel vrouwen. Het is een domme schuilplaats, maar aangezien Adderkop zo handig was om het zoeken over te laten aan zijn zwager, die zich zelfs door konijntjes schijnt te laten foppen, zijn de kinderen daar vast nog heel lang veilig.’

Interessant! Als dat geen nieuws was waarmee hij Adderkop van zijn dienstbaarheid kon overtuigen!

‘En de vrouw en dochter van de Vlaamse Gaai? Zijn die daar ook?’

‘Zeker.’ Mortola sliste alsof ze een zaadje in haar bek had. ‘Ik wilde die kleine heks meteen achter de Zwarte Prins aan sturen, maar haar moeder joeg me weg. Ze weet te veel van mij, veel te veel!’

Het werd steeds mooier!

Maar Mortola zag aan zijn gezicht wat hij dacht. ‘Zit niet zo arrogant te grijnzen! Je zegt hier geen woord over tegen Adderkop! Die twee zijn van mij. Ik geef ze niet nog een keer aan de Zilvervorst, want die laat ze toch gewoon weer lopen. Begrepen?’

‘Natuurlijk! Ik zwijg als het graf!’ Orpheus zette zijn onschuldigste gezicht op. ‘Hoe zit dat met die anderen? De rovers die je willen helpen?’

‘Ze komen achter jullie aan. Ze laten Adderkop in een hinderlaag lopen, morgenavond al. Ze denken dat het hun eigen idee is, maar ik heb het in die domme koppen van ze geplant! Waar krijgen ze het boek makkelijker in handen dan midden in het bos? Grijper heeft al honderden van die overvallen gepleegd, en hij krijgt niet te maken met Fluiter. Domme Adder, laat zijn beste waakhond achter – vast voor straf, omdat hij de Gaai heeft laten ontsnappen. Maar hij zal zich in zijn eigen rottende vlees snijden, en misschien koopt Mortola met zijn lijk morgen al haar zoon van de dood terug. Wel jammer dat ik nu niet te zien krijg hoe de Witte Vrouwen de boekbinder komen halen, maar dat is niet anders. Ze komen toch wel, en deze keer laten ze hem niet meer gaan! En wie weet? Misschien is de dood zo blij dat hij Adderkop en de Vlaamse Gaai krijgt dat hij het lege boek helemaal vergeet; dan kan Mortola de naam van haar zoon erin schrijven en hoeft ze nooit meer over hem in te zitten!’

Ze sprak koortsachtig, met elke zin een beetje sneller, alsof ze bang was dat ze in de woorden zou stikken als ze ze er niet snel genoeg uit gooide.

‘Als ze aanvallen verstop jij je in de struiken,’ kraste ze. ‘Ik wil niet dat Grijper jou per ongeluk ook doodslaat. Misschien heb ik je nog nodig, voor het geval die stomkop het verprutst!’

Orpheus, ze vertrouwt je echt nog steeds! Bijna was hij in lachen uitgebarsten. Wat was er met Mortola’s verstand gebeurd? Kon ze soms alleen nog aan wormen en kevers denken? Rot voor haar, dacht Orpheus, en fijn voor mij.

‘Prima. Uitstekend,’ zei hij; nerveus probeerde hij te bedenken hoe hij al deze informatie het best kon gebruiken. Eén ding stond als een paal boven water: als Mortola het lege boek in handen kreeg was voor hem het spel uit. De dood zou Adderkop komen halen, Mortola zou de naam van haar zoon in het lege boek schrijven en hijzelf zou niet eens het boek in handen krijgen dat Stofvinger van hem gestolen had, laat staan de eeuwigheid. Het enige wat hem dan nog restte waren Fenoglio’s verhalen voor een verwend kind. Nee, er was niets aan te doen; hij moest zijn kaarten op Adderkop zetten.

‘Wat sta je daar nou als een uilskuiken voor je uit te staren?’ Mortola’s stem klonk scheller met elk woord.

‘Meester!’ Oss stak bezorgd zijn hoofd naar binnen. ‘Adderkop wil u zien. Ze zeggen dat hij in een vreselijk humeur is.’

‘Ik kom eraan.’ Orpheus stommelde de tent uit en trapte bijna op de staart van de ekster. Met een boze kreet hipte Mortola opzij.

Oss verkocht haar een schop. ‘Vies beest!’ mopperde hij. ‘U moet hem wegjagen, meester. Mijn moeder zegt dat eksters in een vorig leven dieven waren.’

‘Ik ben ook niet zo dol op ze,’ zei Orpheus zacht. ‘Weet je wat? Als ik weg ben mag je hem de nek omdraaien.’

Oss grijnsde boosaardig. Zulke opdrachten lagen hem wel. Eigenlijk was hij toch niet zo’n slechte lijfwacht. Nee, hij kon er bij nader inzien best mee door.

Orpheus haalde een hand door zijn haar (oudemannenhaar noemden ze het hier; niemand in Ombra had zulk wit haar als hij) en liep naar de tent van Adderkop. De Vlaamse Gaai kon hij niet voor hem tevoorschijn lezen, en wat zich in Jacopo’s boek verborg moest wachten tot zijn audiëntie bij de Zilvervorst voorbij was, maar dankzij Mortola had hij hem nu iets anders te bieden.

De tent van Adderkop vormde een zwarte vlek onder de bomen, alsof de nacht een stukje van zichzelf had achtergelaten. Wat gaf het? De nacht is altijd al aardiger voor je geweest dan de dag, Orpheus, dacht hij toen Klein Duimpje met een uitgestreken gezicht de donkere stofbanen voor hem opzijhield. Maakten het donker en de stilte het niet een stuk makkelijker de wereld te dromen zoals je hem hebben wilde? Misschien moest hij het wel altijd nacht laten zijn in deze wereld, als hij Hart van inkt eenmaal terug had…

Het gezicht van Adderkop maakte zich uit het donker los als een misvormde maan. ‘Uwe Hoogheid!’ Orpheus maakte een diepe buiging. ‘Ik heb nieuws, rechtstreeks afgeluisterd van de wind. Ik denk dat het u deugd zal doen…’

Nacht van inkt
titlepage.xhtml
text_part0000.html
text_part0001.html
text_part0002.html
text_part0003.html
text_part0004.html
text_part0005.html
text_part0006.html
text_part0007.html
text_part0008.html
text_part0009.html
text_part0010.html
text_part0011.html
text_part0012.html
text_part0013.html
text_part0014.html
text_part0015.html
text_part0016.html
text_part0017.html
text_part0018.html
text_part0019.html
text_part0020.html
text_part0021.html
text_part0022.html
text_part0023.html
text_part0024.html
text_part0025.html
text_part0026.html
text_part0027.html
text_part0028.html
text_part0029.html
text_part0030.html
text_part0031.html
text_part0032.html
text_part0033.html
text_part0034.html
text_part0035.html
text_part0036.html
text_part0037.html
text_part0038.html
text_part0039.html
text_part0040.html
text_part0041.html
text_part0042.html
text_part0043.html
text_part0044.html
text_part0045.html
text_part0046.html
text_part0047.html
text_part0048.html
text_part0049.html
text_part0050.html
text_part0051.html
text_part0052.html
text_part0053.html
text_part0054.html
text_part0055.html
text_part0056.html
text_part0057.html
text_part0058.html
text_part0059.html
text_part0060.html
text_part0061.html
text_part0062.html
text_part0063.html
text_part0064.html
text_part0065.html
text_part0066.html
text_part0067.html
text_part0068.html
text_part0069.html
text_part0070.html
text_part0071.html
text_part0072.html
text_part0073.html
text_part0074.html
text_part0075.html
text_part0076.html
text_part0077.html
text_part0078.html
text_part0079.html
text_part0080.html
text_part0081.html
text_part0082.html
text_part0083.html
text_part0084.html
text_part0085.html
text_part0086.html
text_part0087.html
text_part0088.html
text_part0089.html