Groeten aan de Fluiter

Er hing vanavond een geur van Tijd in de lucht. (…) Waar rook de Tijd naar? Naar stof en klokken en mensen. En als je je afvroeg wat voor geluid Tijd maakte, dan was dat het geluid van water dat door een donkere grot stroomde en van stemmen die huilden en van vuil dat op de deksels van lege dozen viel en van regen.

– Ray Bradbury, De Kronieken van Mars

Farid was er niet bij toen de Vlaamse Gaai de burcht van Ombra binnenreed. ‘Jij blijft in het kamp,’ meer had Stofvinger niet hoeven zeggen; de angst om hem nog een keer de dood in te jagen had Farid alweer bij de keel. De Krachtpatser bleef samen met hem bij de verlaten tenten, want de Zwarte Prins had niet willen geloven dat hij in een vrouw kon veranderen. Urenlang zaten ze te wachten, maar toen Meggie en de anderen eindelijk terugkwamen was Stofvinger er net zomin bij als de Vlaamse Gaai.

‘Waar is hij?’ De Zwarte Prins was de enige aan wie Farid het durfde te vragen, al stond zijn donkere gezicht zo ernstig dat zelfs de beer zich niet in zijn buurt waagde.

‘Waar de Vlaamse Gaai is,’ antwoordde de Prins, en toen Farid hem geschrokken aankeek voegde hij eraan toe: ‘Nee, niet in de kerkers, maar wel vlakbij. De dood heeft die twee met elkaar verbonden en alleen de dood zal ze weer scheiden.’

Vlakbij.

Farid keek naar de tent waarin Meggie sliep. Hij dacht dat hij haar hoorde huilen, maar hij durfde niet naar haar toe te gaan. Meggie had hem nog steeds niet vergeven dat hij haar vader had overgehaald op Orpheus’ voorstel in te gaan, en bovendien zat Doria voor haar tent. Die was naar Farids smaak veel te vaak bij Meggie in de buurt, maar gelukkig had hij net zo weinig verstand van meisjes als zijn sterke broer.

De thuiskomers zaten met hangend hoofd rond het vuur. Sommigen trokken niet eens hun vrouwenkleren uit, maar de Zwarte Prins gaf ze niet de tijd om hun angst voor wat nu komen ging in wijn te verdrinken. Hij stuurde ze op jacht. Als ze de kinderen van Ombra voor de Fluiter wilden verstoppen hadden ze immers gedroogd vlees nodig, en warme vachten.

Maar wat kon Farid dat schelen? Hij hoorde net zomin bij de rovers als hij bij Orpheus had gehoord. Hij hoorde niet eens bij Meggie. Hij hoorde maar bij één persoon, en bij die persoon moest hij uit de buurt blijven, omdat hij hem anders misschien de dood in zou jagen…

Het begon net donker te worden – de rovers waren bezig vlees te roken en vachten tussen de bomen te spannen – toen Gwen het bos uit kwam rennen. Farid dacht eerst dat het Sluiper was, tot hij de grijze snuit van de marter zag. Ja, het was Gwen. Sinds Stofvingers dood had hij Farid als een vijand bekeken, maar nu beet hij hem zachtjes in zijn kuiten, zoals hij vroeger altijd deed als hij met hem wilde spelen, en kefte net zo lang tot Farid hem volgde.

De marter was snel, zelfs voor Farid, die altijd iedereen eruit liep. Gwen wachtte telkens met ongeduldig trillende staart op hem, en Farid rende in het donker zo hard als hij kon, want hij wist wie de marter gestuurd had.

Ze vonden Stofvinger op de plek waar de burchtmuren de stadsgrens van Ombra vormden en de berg waarop de stad lag zo steil omhoogliep dat geen huis er meer houvast vond. Op de helling groeiden alleen doornige struiken, en de burchtmuur rees er raamloos uit op, afwijzend als een stenen vuist, met slechts hier en daar een smalle spleet met tralies, waardoor net genoeg lucht in de kerkers kwam om te voorkomen dat de gevangenen stikten voor ze konden worden terechtgesteld. Niemand zat lang in de gevangenis van Ombra. Een oordeel was snel geveld, een straf snel voltrokken. Waarom zou je iemand te eten blijven geven als je toch van plan was hem op te hangen? Alleen voor de Vlaamse Gaai zou zijn rechter speciaal van de andere kant van het bos komen. Vijf dagen, werd er gefluisterd, vijf dagen zou Adderkop er in zijn koets met zwarte gordijnen over doen om Ombra te bereiken – en niemand wist of de Vlaamse Gaai na zijn aankomst ook nog maar één dag zou leven.

Stofvinger stond met een schouder tegen de muur geleund, zijn hoofd gebogen alsof hij ergens naar luisterde. In de diepe schaduw van de burcht was hij onzichtbaar voor de wachters die op de muur heen en weer liepen.

Stofvinger draaide zich pas om toen Gwen tegen hem opsprong. Voor hij naar hem toe ging keek Farid bezorgd naar de wachters, maar die zochten niet naar een jongen of één enkele man. Eén man was niet genoeg om de Vlaamse Gaai te bevrijden. Nee, de soldaten van Krielhaan keken uit naar een grote groep mannen, mannen die uit het nabijgelegen bos zouden komen of zich van de helling boven de burcht naar beneden zouden laten zakken – al wist de Fluiter waarschijnlijk best dat zelfs de Zwarte Prins het niet zou wagen de burcht van Ombra te bestormen.

Boven de torens had de hemel de groenig zwarte kleur van het vuur van Roetvogel. Krielhaan gaf een feest. De Fluiter had voor de gelegenheid alle speellieden opdracht gegeven liederen over zijn listigheid en de nederlaag van de Vlaamse Gaai te maken, maar slechts een handjevol had zijn bevel opgevolgd. De meesten zwegen en zongen met hun stilzwijgen een ander lied: over de treurigheid in Ombra en de tranen van de vrouwen, die weliswaar hun kinderen terug hadden, maar hun hoop zagen vervliegen.

‘En, wat vind jij van het vuur van Roetvogel?’ fluisterde Stofvinger toen Farid naast hem tegen de burchtmuur kwam staan. ‘Onze vriend heeft een en ander bijgeleerd, vind je niet?’

‘Hij is en blijft een stumper!’ antwoordde Farid.

Stofvinger glimlachte, maar toen hij naar de raamloze muur opkeek werd zijn gezicht meteen weer ernstig. ‘Het is bijna middernacht,’ zei hij zachtjes. ‘Rond deze tijd geeft de Fluiter tegenover de gevangenen graag blijk van zijn gastvrijheid. Met vuisten, stokken en laarzen.’ Hij legde zijn handen op de muur en streek erover alsof de stenen hem konden vertellen wat er in de cellen daarachter gebeurde. ‘Hij is nog niet bij hem,’ fluisterde hij. ‘Maar dat zal niet lang meer duren.’

‘Hoe weet je dat?’ Farid had wel eens de indruk dat de man die uit de dood was teruggekeerd een ander was dan die hij gekend had.

‘Tovertong, Vlaamse Gaai, hoe je hem ook wilt noemen…’ zei Stofvinger, ‘…sinds zijn stem me terug heeft gehaald weet ik wat hij voelt, alsof de dood zijn hart in mijn borst heeft gestopt. En ga nu maar een fee voor me vangen. Anders slaat de Fluiter hem halfdood voor de zon opkomt. Maar het moet wel zo’n bonte zijn. Orpheus heeft ze gelukkig zijn eigen ijdelheid meegegeven, dus voor een paar complimentjes doen ze alles.’

De fee was snel gevonden. Orpheus’ feeën waren overal, en al maakte de winter ze minder slaperig dan de blauwe feeën van Fenoglio, op dit uur was het niet moeilijk om er eentje uit een nest te plukken. Ze beet Farid in zijn vingers, maar hij blies haar in haar gezicht, zoals Stofvinger hem geleerd had, tot ze naar lucht hapte en vergat te bijten. Stofvinger fluisterde iets in haar oor, en daar verdween het minuscule wezentje al in een van de getraliede luchtspleten.

‘Wat heb je tegen haar gezegd?’

Boven hen vrat het gifgroene vuur van Roetvogel aan de nacht en verslond de hemel, de sterren en de maan. Er hing zo’n bijtende rook in de lucht dat Farids ogen ervan begonnen te tranen.

‘Gewoon, dat ik de Vlaamse Gaai beloofd heb de mooiste fee die er bestaat naar zijn donkere kerker te sturen. Als dank zal ze hem influisteren dat Adderkop over vijf dagen in Ombra is, ook al plaveien de veenheksen zijn weg met plagen en proberen wij de Fluiter bezig te houden, zodat hij niet al te veel tijd heeft om zijn gevangenen te mishandelen.’

Stofvinger balde zijn linkervuist en blies er zachtjes in. ‘Je hebt nog helemaal niet gevraagd waarom ik je liet halen,’ zei hij. ‘Ik dacht dat je dit misschien wel zou willen zien…’

Hij hield zijn gebalde vuist tegen de burchtmuur en spinnen van vuur kropen tussen zijn vingers vandaan. Ze renden over de stenen omhoog, steeds meer en meer, met zoveel tegelijk dat het leek alsof ze in Stofvingers vuist geboren werden.

‘De Fluiter is bang voor spinnen,’ fluisterde hij. ‘Hij is banger voor spinnen dan voor zwaarden en messen, en als deze in zijn deftige kleren kruipen vergeet hij misschien even hoe leuk hij het vindt om ’s nachts zijn gevangenen af te tuigen.’

Farid balde ook zijn vuist. ‘Hoe maak je ze?’

‘Ik weet het niet – wat helaas betekent dat ik het je niet kan leren. Net zomin als dit.’ Stofvinger hield zijn handen tegen elkaar. Farid hoorde hem fluisteren, maar hij kon niet verstaan wat hij zei. De jaloezie stak hem als een wesp toen uit Stofvingers handen een vlammende Vlaamse gaai tevoorschijn kwam, die met veren van blauw-wit vuur naar de donkere hemel vloog.

‘Doe het me voor!’ smeekte hij. ‘Alsjeblieft! Laat het me in elk geval proberen!’

Stofvinger keek hem peinzend aan. Op de muur sloeg een van de wachters alarm. De vuurspinnen hadden de kantelen bereikt. ‘De dood heeft het me geleerd, Farid,’ zei hij zachtjes.

‘Nou en? Ik was net zo dood als jij, al was het niet zo lang!’

Stofvinger moest zo hard lachen dat een van de wachters naar beneden keek. Vlug trok hij Farid mee in de zwartste schaduw.

‘Je hebt gelijk. Dat was ik helemaal vergeten!’ fluisterde hij, terwijl de wachters op de muur nerveus door elkaar schreeuwden en de Vlaamse gaai bestookten met pijlen die doofden tussen zijn gloeiende veren. ‘Goed dan, doe mij maar na!’

Vlug maakte Farid weer een vuist, net zo opgewonden als altijd wanneer hij op het punt stond iets nieuws over het vuur te leren. Het was niet makkelijk om de vreemde woorden die Stofvinger prevelde na te zeggen, en Farids hart sloeg over toen hij tussen zijn vingers inderdaad iets warms voelde kriebelen. Even later krioelden ze ook uit zijn hand tegen de muur op, gloeiende lijfjes die langs de steen omhoog renden als een leger van vlammen. Trots glimlachte hij naar Stofvinger. Maar toen hij een Vlaamse gaai probeerde te maken kwamen er alleen een paar vale motten uit zijn handen.

‘Kijk niet zo teleurgesteld!’ fluisterde Stofvinger, die nog twee gaaien de nacht in stuurde. ‘Er zijn nog genoeg andere dingen te leren. Maar nu moeten we ons verstoppen voor Zilverneus.’

Toen ze het bos in renden had de burcht van Ombra een jas van vuur aan. Het vuur van Roetvogel was gedoofd; dat van Stofvinger had de hemel in bezit genomen. De Fluiter stuurde patrouilles op pad, maar Stofvinger liet de vlammen katten en wolven baren, slangen die van de takken omlaag kronkelden, en vurige motten die de Pantsermannen in het gezicht vlogen. Het bos aan de voet van de burcht leek in lichterlaaie te staan, maar het vuur beet niet, en Farid en zijn leermeester waren schimmen in het rood, ongevoelig voor de angst die ze zaaiden.

Uiteindelijk liet de Fluiter water van de kantelen gooien. Het bevroor op de takken van de bomen, maar Stofvingers vuur bleef branden, vormde telkens nieuwe wezens en sluimerde pas tegen de ochtend in, als een spookbeeld van de nacht. Alleen de vlammende gaaien vlogen nog over Ombra, en toen Krielhaan zijn honden het uitdovende bos in stuurde, brachten hazen van vuur ze op een dwaalspoor.

Farid zat met Stofvinger in een bosje doornappel en kobolddoorn en voelde een warm geluk vanbinnen. Het was zo fijn om eindelijk weer dicht bij Stofvinger te zijn, net als vroeger, toen hij nachtenlang over hem waakte en hem beschermde tegen nare dromen. Maar nu scheen hij geen bescherming meer nodig te hebben. Jijzelf bent het enige gevaar, Farid, dacht hij, en het geluk doofde als de vurige wezens waarmee Stofvinger de Vlaamse Gaai had beschermd.

‘Wat is er?’ Stofvinger keek hem aan alsof hij niet alleen Tovertongs gedachten kon lezen. Hij nam Farids hand en blies er zachtjes in, tot er tussen zijn vingers een vrouw van wit vuur ontstond. ‘Ze zijn niet zo erg als je denkt,’ fluisterde Stofvinger, ‘en als ze me nog een keer komen halen, dan komt dat niet door jou. Begrepen?’

‘Hoe bedoel je dat?’ Farids hart stond stil. Het bleef zomaar stilstaan. ‘Komen ze je nog een keer halen dan? Maar waarom? Algauw?’ De Witte Vrouw in zijn hand veranderde in een mot. Ze vloog weg en loste op in het grijze ochtendlicht.

‘Dat hangt van de Vlaamse Gaai af.’

‘Wat?’

Stofvinger hield waarschuwend een hand voor Farids mond en duwde de doornige takken uit elkaar. Onder de vensters van de kerkers hadden soldaten de wacht betrokken. Met grote angstogen keken ze naar het bos. Roetvogel was er ook bij. Hij bestudeerde de burchtmuur alsof hij aan de stenen kon zien hoe Stofvinger de nacht in brand gestoken had. ‘Moet je hem nou zien!’ fluisterde Stofvinger. ‘Hij haat vuur, en het vuur haat hem.’

Maar Farid wilde niet over Roetvogel praten. Hij pakte Stofvinger bij zijn arm. ‘Ze mogen je niet nog een keer komen halen! Alsjeblieft!’

Stofvinger keek hem aan. Zijn ogen stonden zo anders sinds hij terug was. Je zag er geen angst meer in, alleen nog de oude waakzaamheid. ‘Ik zeg het nog één keer. Het hangt allemaal van de Vlaamse Gaai af. Help me dus om hem te beschermen. Dat zal hij nodig hebben. Vijf dagen en nachten in handen van de Fluiter is een lange tijd. Ik denk dat we blij zullen zijn als Adderkop er eindelijk is.’

Farid vroeg verder, al zag hij aan Stofvinger dat die geen antwoorden meer zou geven. ‘En hoe zit het met de Lelijke? Geloof je niet dat zij hem kan beschermen?’

‘Geloof jij het?’ vroeg Stofvinger op zijn beurt.

Een fee baande zich een weg door het struikgewas. Ze haalde bijna haar vleugels open aan de takken, maar uiteindelijk ging ze uitgeput op Stofvingers knie zitten. Het was de fee die Stofvinger erop uit had gestuurd om de Vlaamse Gaai te zoeken. Ze had hem gevonden en kwam hun zijn dank overbrengen – ze vergat niet erbij te vertellen dat hij haar inderdaad de mooiste fee vond die hij ooit had gezien.

 

   

Nacht van inkt
titlepage.xhtml
text_part0000.html
text_part0001.html
text_part0002.html
text_part0003.html
text_part0004.html
text_part0005.html
text_part0006.html
text_part0007.html
text_part0008.html
text_part0009.html
text_part0010.html
text_part0011.html
text_part0012.html
text_part0013.html
text_part0014.html
text_part0015.html
text_part0016.html
text_part0017.html
text_part0018.html
text_part0019.html
text_part0020.html
text_part0021.html
text_part0022.html
text_part0023.html
text_part0024.html
text_part0025.html
text_part0026.html
text_part0027.html
text_part0028.html
text_part0029.html
text_part0030.html
text_part0031.html
text_part0032.html
text_part0033.html
text_part0034.html
text_part0035.html
text_part0036.html
text_part0037.html
text_part0038.html
text_part0039.html
text_part0040.html
text_part0041.html
text_part0042.html
text_part0043.html
text_part0044.html
text_part0045.html
text_part0046.html
text_part0047.html
text_part0048.html
text_part0049.html
text_part0050.html
text_part0051.html
text_part0052.html
text_part0053.html
text_part0054.html
text_part0055.html
text_part0056.html
text_part0057.html
text_part0058.html
text_part0059.html
text_part0060.html
text_part0061.html
text_part0062.html
text_part0063.html
text_part0064.html
text_part0065.html
text_part0066.html
text_part0067.html
text_part0068.html
text_part0069.html
text_part0070.html
text_part0071.html
text_part0072.html
text_part0073.html
text_part0074.html
text_part0075.html
text_part0076.html
text_part0077.html
text_part0078.html
text_part0079.html
text_part0080.html
text_part0081.html
text_part0082.html
text_part0083.html
text_part0084.html
text_part0085.html
text_part0086.html
text_part0087.html
text_part0088.html
text_part0089.html