Vier besjes
Aan mijn muur hangt een Japans houtsnijwerk
Masker van een kwade geest, versierd met goudlak.
Meevoelend kijk ik naar
De gezwollen voorhoofdsaderen, die laten zien
Hoe vermoeiend het kwaad is.
– Bertolt Brecht, Die Maske des Bösen
De marter was erger dan de beer. Hij hield haar in de gaten, snaterde de jongen haar naam in zijn oor (wat hij gelukkig niet verstond) en zat haar achterna. Maar na een tijdje volgde de marter de jongen naar buiten, en toen ze naar de soepkom hipte, die een van de vrouwen voor zijn baasje had neergezet, tilde de beer alleen zijn logge kop op. Niets was makkelijker te vergiftigen dan soep. De Zwarte Prins had weer eens ruzie met Grijper en stond met zijn rug naar Mortola toe. Ze liet de donkerrode bessen in de kom vallen. Vijf kleine besjes, meer was er niet voor nodig om de koning van de rovers naar een ander koninkrijk te helpen, een koninkrijk waarheen zijn beer hem niet zou kunnen volgen. Maar net toen ze het vijfde besje uit haar snavel liet vallen vloog die afschuwelijke marter weer op haar af, alsof hij buiten had geroken wat ze van plan was. Het besje rolde weg en Mortola smeekte alle duivels in de hel dat vier ook dodelijk waren.
De Zwarte Prins. Ook al zo’n ridderlijke dwaas, met een hart dat bloedde bij iedere zielenpoot die hij zag. Hij zou haar nooit helpen dat boek te pakken te krijgen waarmee je met de dood kon onderhandelen, nee, hij niet. Maar gelukkig waren mannen als hij nog zeldzamer dan witte raven, en de meesten stierven jong. Zulke mannen begeerden nooit waar anderen hun zinnen op zetten: rijkdom, macht, roem… Nee, dat interesseerde de Zwarte Prins allemaal niet. Hij had zijn zinnen gezet op gerechtigheid. Medeleven. Liefde. Alsof het leven hem niet net zo slecht behandeld had als ieder ander! Schoppen en slagen, pijn en honger: hij had het allemaal in overvloed te verduren gekregen. Waar was het medeleven dat hem dreef dan uit ontstaan? Waar kwam de warmte in zijn kinderlijke hart vandaan, de lach op zijn donkere gezicht? Hij zag de wereld domweg niet zoals hij was, dat was de verklaring; de wereld niet, en de mensen met wie hij zoveel medelijden had ook niet. Want zag je ze zoals ze waren, waarom zou je dan nog voor ze vechten, laat staan sterven?
Nee, als iemand haar kon helpen om het lege boek in handen te krijgen vóór de Vlaamse Gaai erin schreef en de dood zijn losgeld betaalde, dan was het Grijper. Dat was een man naar Mortola’s hart. Grijper zag de mensen zoals ze waren: hebberig en laf, zelfzuchtig, achterbaks. Hij was maar door één soort onrechtvaardigheid rover geworden: die tegen hemzelf. Mortola wist alles over hem. Een rentmeester van de Spekvorst had hem zijn boerderij afgenomen, zoals heersers nu eenmaal namen wat ze hebben wilden. Dát had hem de bossen in gejaagd, en niets anders. Ja, met Grijper viel te praten.
Mortola wist precies hoe ze hem voor haar karretje moest spannen, als de Zwarte Prins maar eenmaal uit de weg geruimd was. ‘Wat doen jullie hier allemaal nog, Grijper?’ zou ze hem toefluisteren. ‘Er zijn wel belangrijker dingen te doen dan op een stelletje snotneuzen van kinderen passen. De Vlaamse Gaai weet wel waarom hij ze aan jullie overlaat! Hij zal jullie allemaal verraden! Jullie moeten hem van kant maken voor hij het met de dochter van Adderkop op een akkoordje gooit. Wat heeft hij jullie wijsgemaakt? Dat hij alleen maar in het lege boek wil schrijven om Adderkop te doden? Onzin! Zichzelf onsterfelijk maken, dat is wat hij wil! En er is nog iets wat hij jullie vast niet verteld heeft: het lege boek houdt niet alleen de dood op afstand. Het maakt zijn eigenaar ook onmetelijk rijk!’
Mortola wist nu al hoe de ogen van Grijper bij deze woorden zouden oplichten. Hij begreep niet wat de Vlaamse Gaai bewoog. Hij zou ook niet begrijpen dat zij het boek alleen maar wilde hebben om haar zoon van de dood terug te kopen. Maar als ze hem goud en zilver in het vooruitzicht stelde zou hij vast onmiddellijk op pad gaan. Zodra de Zwarte Prins er niet meer was om hem tegen te houden. Gelukkig werkten die bessen snel.
Gekko riep haar. Hij had een handje broodkruimels gepakt en stak het naar haar uit, alsof het de grootste lekkernij van de wereld was. Onnozele hals! Dacht dat hij verstand had van vogels. Ach, misschien had hij dat ook wel. Ze was tenslotte geen gewone vogel. Mortola lachte schor. Het klonk vreemd uit die spitse snavel, en de Krachtpatser hief zijn hoofd en keek naar de rotspunt waarop ze zat. Ja, die had wél verstand van vogels en wat ze zeiden. Voor hem moest ze oppassen. ‘Ach wat, kek kek, kra, krahhh!’ zei de ekster in haar, de ekster die alleen maar aan wormen en glimmende dingen dacht en aan de glans van haar zwarte veren. ‘Ze zijn allemaal zo dom, dom, dom. Maar ik ben slim. Kom, oudje, laten we achter de Vlaamse Gaai aan vliegen en zijn ogen uitpikken! Dat wordt leuk!’
Het werd met de dag moeilijker om de vleugels stil te houden als de ekster ze wilde uitslaan, en Mortola moest het vogelkopje steeds heftiger schudden om het mensengedachten te laten denken. Soms wist ze niet eens meer precies wat dat waren.
Inmiddels priemden de veren ook zonder de zaadjes door haar huid. Ze had er te veel van ingeslikt en nu verspreidde het gif zich door haar lichaam en zaaide het de vogel uit in haar bloed. Wat zou het. Je bedenkt wel weer een manier om hem te verjagen, Mortola. Maar eerst moet de boekbinder dood en je zoon weer in leven zijn! Zijn gezicht… Hoe zag het er ook alweer uit? Ze kon het zich bijna niet meer voor de geest halen.
De Zwarte Prins was nog steeds aan het bekvechten met Grijper, zoals zo vaak de laatste tijd. Eet! Eet dan eindelijk, dwaas die je bent! Twee andere rovers kwamen er ook bij: die pokdalige komediant die nooit van de zijde van de Prins week, en Gekko, die dezelfde kijk op de wereld had als Grijper. Een van de vrouwen kwam op hen af, gaf ook de komediant een kom soep en wees op de kom die ze voor de Prins had neergezet.
Ja, luister naar haar! Ga zitten! Eet! Mortola stak haar kopje naar voren. Ze voelde hoe haar mensenlijf de veren wilde afschudden, hoe het zich wilde rekken en strekken. Gisteren hadden een paar kinderen haar bijna betrapt toen ze van gedaante veranderde. Lawaaiig, stompzinnig gespuis. Ze had altijd een hekel gehad aan kinderen – behalve natuurlijk aan haar eigen zoon, maar zelfs hem had ze nooit laten merken dat ze van hem hield. Liefde verpestte alles. Liefde maakte weekhartig, lichtgelovig…
Daar. Hij at. Eindelijk. Ja, laat het je smaken, Prins! De beer sjokte naar zijn baas en snuffelde aan de kom. Wegwezen, dik beest dat je bent. Laat hem eten. Vier bessen. Vijf was beter geweest, maar vier was vast ook genoeg. Het was een gelukje dat de bomen waaraan ze groeiden allesbehalve zeldzaam waren. Een paar meter onder de ingang van de grot stonden er meteen al twee. Resa waarschuwde de kinderen altijd voor de bessen; ze had ze vaak genoeg voor Mortola moeten plukken, als de winter alle andere giftige kruiden gedood had. De Zwarte Prins zette de kom aan zijn mond en dronk hem tot op de bodem leeg. Goed zo. Nog even en de dood zou hem bij zijn ingewanden grijpen.
Met een triomfantelijke kreet sloeg Mortola haar vleugels uit. Toen ze over zijn hoofd wegvloog stak Gekko de broodkruimels weer naar haar uit. Stomkop. Ja, de vogel had gelijk. Ze waren allemaal zo dom, zo onvoorstelbaar dom. Maar dat gaf niet.
De vrouwen begonnen de kinderen soep op te scheppen. De dochter van Tovertong stond helemaal achter in de rij. Tijd genoeg om ook voor haar een paar bessen te plukken. Meer dan genoeg tijd.