Ziek van verdriet
Pas raakte ik – een Wereld kwijt!
Vond Iemand hem misschien?
Je kent hem aan de Sterrenbang
Strak om zijn voorhoofd heen!
Een Rijkaard – was ’t misschien ontgaan –
Maar – voor mijn zuinig Oog,
Is hij meer dan Dukaten Waard –
Mijnheer – och – vind hem toch!
– Emily Dickinson, Pas raakte ik – een Wereld kwijt!
Elinor had al veel, ontelbaar veel verhalen gelezen waarin de hoofdpersoon ziek werd omdat ze zo ongelukkig was. Ze had dit weliswaar altijd een heel romantisch idee gevonden, maar toch als een puur boekenverzinsel afgedaan. Al die kwijnende helden en heldinnen, die plotseling alle levenslust verloren, alleen omdat ze ongelukkig verliefd waren of hunkerden naar iets wat ze kwijt waren geraakt! Elinor had zich altijd met het grootste plezier ondergedompeld in hun leed, zoals je dat als lezer nu eenmaal doet. Want dat was immers precies wat je in boeken zocht: grote, nooit gevoelde gevoelens, pijn die je achter je kon laten door het boek dicht te slaan als het al te erg werd. Dood en verderf voelden zalig echt aan als iemand ze met de juiste woorden wist op te roepen, en je kon ze wanneer je maar wilde zonder gevaar en zonder gevolgen tussen de bladzijden achterlaten.
Ja, Elinor had uitgebreid van de geschreven pijn geproefd en toch nooit geloofd dat haar in het echte leven, zo muisgrijs en saai als het vele jaren geweest was, ooit zo’n pijn zou kunnen overvallen. Nu betaal je de prijs, Elinor! zei ze vaak bij zichzelf. Je betaalt de prijs voor het geluk van de afgelopen maanden. Las je dat niet ook in boeken: dat je voor geluk altijd een prijs betaalde? Hoe had ze ooit kunnen denken dat zij haar geluk zomaar voor altijd zou mogen houden? Domme, domme Elinor.
Toen ze ’s ochtends geen zin meer had om op te staan, toen haar hart steeds vaker zomaar oversloeg, alsof het te moe was om regelmatig te kloppen, toen ze zelfs bij het ontbijt al geen trek had (terwijl ze toch altijd gepredikt had dat het ontbijt de belangrijkste maaltijd van de dag was) en Darius steeds vaker met zijn bezorgde uilenblik naar haar gezondheid informeerde, begon ze zich af te vragen of het misschien toch geen boekenverzinsel was, dat je ziek kon worden van verdriet. Want voelde ze niet diep vanbinnen dat juist verdriet haar van haar kracht en haar eetlust, en zelfs van haar plezier in boeken beroofde?
Darius stelde voor om op reis te gaan, naar boekenveilingen en beroemde boekwinkels waar ze lang niet geweest was. Hij maakte lijsten van boeken die nog in haar bibliotheek ontbraken, lijsten die Elinor nog maar een jaar geleden laaiend enthousiast zouden hebben gemaakt. Maar nu gingen haar ogen onverschillig langs de titels, alsof ze namen van schoonmaakmiddelen op een boodschappenlijstje zat te lezen. Waar was het gebleven, haar liefde voor bedrukte bladzijden en kostbare banden, voor woorden op perkament en papier? Ze miste het schokje in haar hart, dat ze vroeger altijd voelde als ze naar haar boeken keek, de behoefte teder hun rug te strelen, ze open te slaan en zich erin te verliezen. Maar het was alsof haar hart opeens niet meer proeven en voelen kon, alsof de pijn het doof had gemaakt voor alles behalve dat ene, het verlangen naar Meggie en haar ouders. O ja, ook dat had Elinor inmiddels begrepen: dat het verlangen naar boeken niets was vergeleken met het verlangen dat je naar mensen kon hebben. Boeken vertelden je over dat gevoel. Boeken vertelden over de liefde, en het was heerlijk om naar ze te luisteren, maar ze konden dat waarover ze vertelden niet vervangen. Ze konden je geen zoen geven zoals Meggie, je niet omhelzen zoals Resa, ze konden niet lachen zoals Mortimer. Arme boeken, arme Elinor.
Op een dag kwam ze haar bed niet meer uit. Ze at te weinig, en dan opeens te veel. Ze had pijn in haar buik, pijn in haar hoofd, haar hart fladderde in haar borst. Ze was sikkeneurig, afwezig, barstte bij de drakerigste verhalen in huilen uit. Ja natuurlijk, ze las nog steeds. Wat moest ze anders? Ze las en las en las, maar ze stopte zich vol met letters als een verdrietig kind met chocola. Het smaakte best lekker, maar het verdriet bleef. En Orpheus’ lelijke hond lag naast haar bed, kwijlde op haar vloerkleed en keek haar met zijn droeve ogen aan alsof hij het enige wezen op de wereld was dat haar narigheid kon begrijpen.
Dat laatste was misschien niet helemaal eerlijk. Ook Darius wist waarschijnlijk precies hoe troosteloos ze zich vanbinnen voelde.
‘Elinor! Heb je geen zin in een klein wandelingetje?’ vroeg hij, als hij haar weer eens ontbijt op bed bracht omdat ze om twaalf uur nog steeds niet in de keuken verschenen was. ‘Elinor, ik heb een schitterende uitgave van Ivanhoe in een van je catalogussen zien staan. Zullen we er toch niet een keer heen rijden om te kijken? Het is helemaal niet zo ver weg.’ Of, een paar dagen geleden nog: ‘Elinor, ga alsjeblieft naar de dokter! Zo kan het toch niet langer!’
‘Naar de dokter?’ had ze de arme man toegesnauwd. ‘Wat moet ik dan tegen hem zeggen? Ach, dokter, er is iets met mijn hart. Het heeft zo’n idioot heimwee naar drie mensen die zoek zijn geraakt in een boek. Hebt u daar misschien een pilletje tegen?’
Daar had Darius natuurlijk geen antwoord op. Hij had de thee die hij haar was komen brengen – met honing en citroen, zoals ze hem het lekkerst vond – zwijgend tussen de stapels boeken op haar nachtkastje gezet en was weer naar beneden gegaan, met zo’n verdrietig gezicht dat Elinor zich verschrikkelijk schuldig had gevoeld. Maar toch was ze niet opgestaan.
Ze bleef drie dagen in bed, en toen ze op de vierde dag, nog steeds in nachtjapon en badjas, haar bibliotheek in slofte om vers leesvoer te halen, betrapte ze Darius met in zijn hand het vel papier dat Orpheus naar de plaats had gebracht waar Resa, Meggie en Mortimer vast ook nog waren.
‘Wat doe je daar?’ vroeg Elinor verontwaardigd. ‘Niemand mag daar aankomen, begrepen? Niemand!’
Darius legde het blad weer op zijn plaats en veegde met zijn mouw een vlek van de vitrine. ‘Ik keek er alleen maar even naar,’ zei hij met zijn zachte stem. ‘Orpheus schrijft helemaal niet slecht, hè? Al klinkt hij wel heel erg als Fenoglio.’
‘Daarom kun je het eigenlijk ook geen schrijven noemen,’ verklaarde Elinor vol verachting. ‘Hij is een parasiet. Een luis in de pels van andere schrijvers, alleen leeft hij niet van hun bloed, maar van hun woorden… Zelfs zijn naam heeft hij van een andere dichter gepikt. Orpheus!’
Darius sloot de vitrine zorgvuldig af. ‘Je zult wel gelijk hebben,’ zei hij. ‘Maar misschien moet je hem eerder een vervalser noemen. Hij doet Fenoglio’s stijl zo volmaakt na dat je op het eerste gezicht geen verschil ziet. Het zou interessant zijn om te zien hoe hij schrijft als hij het zonder voorbeeld moet stellen. Kan hij zijn eigen beelden schetsen? Beelden die niet op die van iemand anders lijken?’
Darius keek naar de woorden onder het glas alsof ze hem antwoord konden geven.
‘Wat kan mij dat schelen? Ik hoop dat hij dood en platgestampt is.’ Elinor liep met een kwaad gezicht naar de kast en haalde er zes boeken uit, leesvoer voor weer een troosteloze dag in bed. ‘Platgestampt, ja! Door een reus. Of nee, wacht! Nog beter: ik hoop dat die gladde tong van hem blauw uit zijn mond hangt, omdat ze hem hebben opgeknoopt!’
Dat toverde een lachje tevoorschijn op Darius’ uilengezicht. ‘Elinor, Elinor!’ zei hij. ‘Volgens mij zou je zelfs Adderkop de stuipen op het lijf jagen. Al zegt Resa altijd dat hij niet weet wat het is om bang te zijn.’
‘Reken maar!’ antwoordde Elinor. ‘Bij mij vergeleken zijn de Witte Vrouwen zusters van barmhartigheid! Maar ik zal de rest van mijn leven vastzitten in een verhaal waarin geen andere rol voor me is weggelegd dan die van het gekke ouwe mens!’
Darius zweeg. Maar toen Elinor die avond terugkwam om weer een boek te halen, stond hij opnieuw voor de vitrine naar Orpheus’ letters te kijken.