Fenoglio heeft medelijden met zichzelf

‘Wat is dat?’ vroeg Harry beverig.

‘Dit? Dit is een Hersenpan,’ zei Perkamentus. ‘Soms merk ik, en dat gevoel zul je ongetwijfeld kennen, dat er te veel gedachten en herinneringen in mijn hoofd zitten.’

– J.K. Rowling, Harry Potter en de vuurbeker

Fenoglio lag in bed, zoals zo vaak de afgelopen weken. Of was het al maanden? Hem een zorg. Mismoedig keek hij naar de feeënnestjes boven zijn hoofd. Ze waren allemaal leeg, op één na, maar daar steeg dan ook een eindeloos gekwebbel en gegiechel uit op. Het nest schitterde bont als een olievlek op het water. Orpheus! De feeën in deze wereld waren blauw, verduiveld nog aan toe. Dat stond zwart op wit, iedereen kon het nalezen. Wie dacht dat uilskuiken wel dat hij was, om ze alle kleuren van de regenboog te geven? En wat het nog erger maakte: waar ze zich ook nestelden, overal verjoegen ze de blauwe. Bonte feeën, gevlekte kobolds, en er schenen ook al een paar glasmannetjes met vier armen rond te lopen. Fenoglio kreeg hoofdpijn als hij eraan dacht. En er verging geen uur zonder dat hij hoofdpijn had, zonder dat hij zich afvroeg wat Orpheus nu weer bij elkaar aan het schrijven was in dat mooie grote huis van hem, waar hij hof hield alsof hij de belangrijkste man van Ombra was.

Bijna elke dag stuurde hij Rozenkwarts erheen om te spioneren, maar je kon niet zeggen dat het glasmannetje daar veel talent voor had. Wis en waarachtig niet. Bovendien had Fenoglio het vermoeden dat Rozenkwarts in plaats van naar Orpheus veel liever naar het straatje van de naaisters ging, om daar achter zijn vrouwelijke soortgenoten aan te zitten. Tja, Fenoglio, dacht hij korzelig, dan had je die sufferds maar wat meer plichtsbesef op het tere lijf moeten schrijven. Een nalatigheid, en helaas niet je enige…

Hij wilde net de wijnkruik naast zijn bed pakken om dit deprimerende inzicht weg te drinken, toen een kleine gestalte een beetje buiten adem aan het dakraam verscheen. Dat werd tijd. Rozenkwarts’ normaal lichtroze lijfje was karmozijnrood aangelopen. Glasmannetjes konden niet zweten. Ze verkleurden als ze zich erg inspanden (ook deze regel had hij natuurlijk zelf verzonnen, al had hij geen flauw idee meer waarom), maar waarom klauterde dat dwaze ventje dan ook over de daken? Wat een lichtzinnigheid met benen die al braken als zo’n onnozelaar van tafel viel. Nee, een glasmannetje was beslist niet de ideale kandidaat voor de rol van spion, maar aan de andere kant waren ze zo klein dat ze volstrekt niet opvielen. En al waren ze nog zo breekbaar, hun doorzichtigheid was natuurlijk wel een voortreffelijke eigenschap voor een geheim agent.

‘En? Wat schrijft hij? Vertel op!’ Fenoglio pakte de kruik en liep op blote voeten naar het glasmannetje toe. Rozenkwarts eiste een vingerhoed rode wijn als beloning voor zijn spionagewerk, dat, zoals hij nooit moe werd uit te leggen, beslist niet tot de klassieke taken van een glasmannetje hoorde en daarom apart betaald diende te worden. Dat vingerhoedje was geen al te hoge prijs, moest Fenoglio toegeven, maar tot nu toe was Rozenkwarts ook nog niet al te veel te weten gekomen. Bovendien kon hij niet zo goed tegen wijn. Hij werd er alleen maar dwarser van en had urenlang oprispingen.

‘Mag ik misschien eerst even op adem komen, voor ik verslag uitbreng?’ vroeg hij vinnig.

Daar had je het al. Dwars. En wat was hij toch altijd snel op zijn teentjes getrapt!

‘Je ademt nog. En praten kun je blijkbaar ook.’ Fenoglio plukte het glasmannetje van het touw dat hij voor hem aan het dakraam had bevestigd, zodat hij zich naar beneden kon laten zakken, en liep naar de tafel, die hij nog niet zo lang geleden voor een prikje op de markt had gekocht.

‘Goed, nog een keer,’ zei hij, terwijl hij een vingerhoed wijn uit de kruik schepte. ‘Wat schrijft hij?’

Rozenkwarts rook aan de wijn en haalde zijn donkerrood verkleurde neus op. ‘Je wijn wordt ook al steeds slechter,’ verklaarde hij gepikeerd. ‘Ik moet maar eens om een andere beloning vragen!’

Geërgerd griste Fenoglio de vingerhoed uit de glazen handjes. ‘Dit heb je anders nog steeds niet verdiend!’ bulderde hij. ‘Geef nou maar toe, je bent weer eens niets te weten gekomen, niets, niets en nog eens niets!’

Het glasmannetje sloeg zijn armen over elkaar. ‘O nee?’

Het was om gek van te worden. En je kon hem niet eens even door elkaar rammelen, want dan brak je zomaar een arm af, of zelfs zijn hoofd.

Met een kwaad gezicht zette Fenoglio de vingerhoed weer op tafel.

Rozenkwarts doopte er een vinger in en likte hem af. ‘Hij heeft weer een schat tevoorschijn geschreven.’

‘Alweer? Allemachtig, hij verbruikt meer zilver dan Krielhaan!’ Het zat Fenoglio nog steeds dwars dat hijzelf nooit op het idee was gekomen. Aan de andere kant… Hij had een lezer nodig gehad om zijn woorden in klinkende munt om te zetten, en hij wist niet zo zeker of Meggie of haar vader hem voor zoiets laag-bij-de-gronds hun tong wel hadden geleend. ‘Een schat dus. Wat nog meer?’

‘Hij schrijft wel eens wat, maar hij schijnt niet gauw tevreden te zijn. Had ik al verteld dat er nu twee glasmannetjes voor hem werken? Dat mannetje met vier armen, waarmee hij overal liep op te scheppen…’ Rozenkwarts dempte zijn stem, alsof het te verschrikkelijk was om hardop te zeggen, ‘…ze zeggen dat hij hem van kwaadheid tegen de muur gesmeten heeft! Heel Ombra heeft het verhaal gehoord. Maar ja, Orpheus betaalt goed.’ Fenoglio negeerde de verwijtende blik waarmee deze opmerking gepaard ging. ‘En nu werken dus die twee broers voor hem, Jaspis en IJzerglans. De oudste is me een gedrocht! Hij…’

‘Twee? Waar heeft dat uilskuiken twee glasmannetjes voor nodig? Is hij nu al zo druk met mijn verhaal aan het knoeien dat één niet genoeg is om zijn veren te slijpen?’ De ergernis lag Fenoglio zuur op de maag. Al was het natuurlijk goed nieuws dat het vierarmige glasmannetje het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had. Misschien begon Orpheus door te krijgen dat zijn scheppingen het papier waarop hij ze tot leven wekte niet waard waren.

‘Goed. Wat nog meer?’

Rozenkwarts sloeg beledigd zijn armen over elkaar en zweeg. Hij hield er helemaal niet van om in de rede gevallen te worden.

‘Mijn hemel, stel je toch niet zo aan!’ Fenoglio schoof de wijn een stukje naar hem toe. ‘Wat schrijft hij verder nog? Een nieuwe exotische jachtbuit voor Krielhaan? Gehoornde hondjes voor de hofdames? Of heeft hij misschien besloten dat mijn wereld niet zonder gestippelde kabouters kan?’

Rozenkwarts doopte nog een vinger in de wijn. ‘Je moet een nieuwe broek voor me kopen,’ verklaarde hij. ‘In deze zit een scheur door al dat ellendige geklauter. Bovendien is hij versleten. Jij mag erbij lopen zoals je wilt, maar ik leef niet onder de mensen om slechter gekleed te gaan dan mijn broeders in het bos.’

Soms zou Fenoglio hem het liefst dwars doormidden breken. ‘Je broek? Wat kan je broek me nou schelen?’ beet hij het glasmannetje toe.

Rozenkwarts nam een flinke slok uit de vingerhoed – en spuugde de wijn over zijn glazen voetjes. ‘Dit is net azijn!’ foeterde hij. ‘Heb ik me daarvoor met botten laten bekogelen? Ben ik daarvoor door duivenpoep en over kapotte dakpannen gekropen? Ja, kijk me maar niet zo ongelovig aan! Die IJzerglans begon met kippenbotjes te gooien toen hij me bij Orpheus’ papieren betrapte. Hij probeerde me het raam uit te duwen!’

Met een zucht veegde hij de wijn van zijn voeten. ‘Nou, goed dan. Er was iets met gehoornde everzwijnen, maar ik kon het amper ontcijferen, verder iets over zingende vissen, een beetje fantasieloos moet ik zeggen, en weer van alles en nog wat over de Witte Vrouwen. Die Vieroog schrijft kennelijk nog steeds alles op wat de speellieden over ze zingen…’

‘Ja, ja, maar dat weet heel Ombra! Ben je daarvoor zo lang weg geweest?’ Fenoglio sloeg zijn handen voor zijn gezicht. Die wijn was inderdaad niet al te best. Verdraaid, zijn hoofd leek met de dag zwaarder te worden.

Rozenkwarts nam nog een slok, maar hij trok er een vies gezicht bij. Die doorzichtige domkop! Morgen had hij natuurlijk weer buikpijn. ‘Hoe dan ook, dit is mijn laatste verslag,’ verkondigde hij tussen twee oprispingen door. ‘Ik speel niet meer voor spion! Niet zolang die IJzerglans daar werkt. Hij is zo sterk als een kobold en schijnt al van twee glasmannetjes de armen afgebroken te hebben!’

Fenoglio wankelde terug naar zijn bed. ‘Goed, goed. Je bent toch een spion van niks,’ mompelde hij. ‘Geef het maar toe, je vindt het een stuk leuker om in het straatje van de naaisters achter de glasvrouwtjes aan te zitten. Denk maar niet dat ik dat niet in de gaten heb!’

Kreunend strekte hij zich uit op zijn strozak en staarde naar de verlaten feeënnestjes boven zijn hoofd. Was er een ellendiger bestaan denkbaar dan dat van een dichter die geen woorden meer had? Bestond er een erger lot dan te moeten toezien hoe een ander je woorden verdraaide en de wereld die je geschapen had onder ordinaire confetti bedolf? Geen kamer op de burcht, geen kist vol deftige kleren en geen eigen paard meer voor meneer de hofdichter, maar gewoon weer Minerva’s zolderkamertje. En het was een wonder dat ze hem terug had genomen, nu ze door zijn woorden en liederen geen man meer had en geen vader voor haar kinderen. Ja, heel Ombra wist welke rol Fenoglio in Cosimo’s oorlog gespeeld had. Vreemd genoeg hadden ze hem nog niet zijn bed uit gesleurd en doodgeslagen, maar de vrouwen van Ombra hadden het waarschijnlijk te druk met niet verhongeren. ‘Waar moet je anders heen?’ had Minerva gezegd toen hij weer bij haar voor de deur stond. ‘Op de burcht hebben ze nu geen dichter meer nodig. Daar zingen ze voortaan de liederen van de Fluiter.’ Daar had ze natuurlijk gelijk in gehad. Krielhaan luisterde maar wat graag naar de bloeddorstige verzen van Zilverneus, als hij niet toevallig zelf slecht rijmende gedichten over zijn jachtavonturen zat te schrijven.

Gelukkig liet Violante Fenoglio nog af en toe komen, natuurlijk zonder te weten dat hij haar woorden bracht die hij van dichters in een andere wereld gestolen had. Maar ach, de Lelijke betaalde ook niet al te veel. De dochter van Adderkop was armer dan de hofdames van de nieuwe stadhouder, en dus moest Fenoglio ook nog als schrijver op de markt werken, wat Rozenkwarts natuurlijk een reden gaf om aan iedereen die het maar horen wilde te vertellen dat zijn meester toch wel heel diep gezonken was. Maar wie luisterde er nou naar zo’n glasmannetje met zijn piepstemmetje! Hij kletste maar een eind weg, dat domme glazen ventje! En al legde hij nog zo uitdagend elke avond een leeg vel perkament op tafel, hij, Fenoglio, had de woorden voor altijd en eeuwig afgezworen. Niets zou hij meer schrijven, behalve dan wat hij van anderen stal en de droge, bloedeloze praat die voor testamenten, koopbrieven en andere onbenulligheden op papier of perkament gezet moest worden. De tijd van levende woorden was voorbij. Verraderlijk en moorddadig waren ze, bloedzuigende, inktzwarte monsters die niets dan narigheid veroorzaakten. Van hem hoefden ze geen hulp meer te verwachten, o nee. Eén wandeling door de manloze straten van Ombra en hij had een hele kruik wijn nodig tegen de droefenis die hem sinds Cosimo’s nederlaag van alle levenslust beroofde.

Baardeloze jongelingen, krakkemikkige oudjes, invaliden en bedelaars, reizende handelaren die nog niet gehoord hadden dat er in Ombra geen stuiver te halen viel óf juist zaken deden met die bloedzuiger op de burcht – iets anders zag je tegenwoordig niet in de ooit zo drukke straatjes. Vrouwen met roodbehuilde ogen, kinderen zonder vader, mannen van de andere kant van het bos die hier een jonge weduwe of een verlaten werkplaats hoopten te vinden… En soldaten. Ja, soldaten waren er waarachtig genoeg in Ombra. Ze pakten wat ze hebben wilden, elke dag, elke nacht. Geen huis was veilig voor ze. Schadevergoeding noemden ze dat. En hadden ze ongelijk? Tenslotte was Cosimo op oorlogspad gegaan, Cosimo, zijn mooiste, onschuldigste personage (dat had hij tenminste altijd gedacht). Nu lag hij dood in de sarcofaag die de Spekvorst voor zijn zoon had laten maken, en de dode met het verbrande gezicht die er eerst in had gelegen (waarschijnlijk de echte, de eerste Cosimo) was op het kerkhof boven de stad tussen zijn onderdanen begraven. Geen slechte plek, vond Fenoglio, in elk geval een stuk minder eenzaam dan de grafkelder onder de burcht, al beweerde Minerva dat Violante elke dag naar beneden ging, officieel om haar dode man te bewenen, maar in werkelijkheid (zo werd tenminste gefluisterd) om haar verklikkers te ontmoeten. Het scheen dat de Lelijke haar spionnen niet eens hoefde te betalen. De haat jegens Krielhaan dreef ze met tientallen in haar armen. Natuurlijk. Je hoefde alleen maar naar die kerel te kijken, die geparfumeerde beul met zijn kippenborstje, stadhouder bij de gratie van zijn zwager. Je hoefde maar een gezichtje op een ei te tekenen en het vertoonde op slag een verbluffende gelijkenis met Krielhaan. En nee, Fenoglio had hem niet verzonnen! Het verhaal had hem helemaal op eigen kracht uitgebroed.

Als eerste ambtsverrichting had hij naast de ingang van de burcht een lijst opgehangen met de straffen die in Ombra voortaan voor diverse vergrijpen zouden worden uitgedeeld – mét plaatjes, zodat ook mensen die niet konden lezen snapten wat hun boven het hoofd hing. Een hand voor dit, een hand voor dat, zweepslagen, de schandpaal, het brandijzer, uitgestoken ogen… Fenoglio wendde altijd zijn hoofd af als hij langs het plakkaat kwam, en als hij met Minerva’s kinderen over het marktplein moest, waar de meeste straffen voltrokken werden, hield hij een hand voor hun ogen (ook al protesteerde Ivo daar elke keer weer tegen). Het geschreeuw hoorden ze natuurlijk toch. Gelukkig waren er in deze stad zonder mannen niet al te veel mensen meer om te straffen. Ook veel vrouwen waren met hun kinderen weggetrokken, ver van het Woud zonder Wegen, dat Ombra niet langer beschermde tegen de vorst aan de andere kant, de onsterfelijke Adderkop.

Ja, Fenoglio, dat was toch echt jouw idee geweest.

Maar er gingen steeds meer geruchten dat de Zilvervorst weinig plezier aan zijn onsterfelijkheid beleefde.

Er werd op de deur geklopt. Wie kon dat zijn? Verduiveld nog aan toe, vergat hij tegenwoordig dan alles? Natuurlijk! Waar was dat verrekte briefje dat die kraai vannacht gebracht had? Rozenkwarts was zich dood geschrokken toen het beest opeens in het dakraam zat. Mortimer zou naar Ombra komen! Vandaag! Maar hadden ze niet voor de poort van de burcht afgesproken? Wat een doldrieste onderneming was dit bezoek. Op elke straathoek hing het signalement van de Vlaamse Gaai. Gelukkig leek de tekening in de verste verte niet op Mortimer, maar toch!

Weer werd er aangeklopt.

Rozenkwarts haalde zijn vinger niet eens uit zijn wijnglas. De deur opendoen was kennelijk te veel gevraagd voor zo’n glasmannetje! Orpheus hoefde vast niet zelf open te doen. Het scheen dat zijn nieuwe lijfwacht zo lang was dat hij amper door de stadspoort paste. Een lijfwacht! Als ik ooit weer ga schrijven, dacht Fenoglio, dan laat ik Meggie een reus tevoorschijn lezen, eens zien wat dat uilskuiken daarvan zegt.

Het kloppen klonk inmiddels behoorlijk ongeduldig.

‘Ja, ja, ik kom al!’ Struikelend over zijn lege wijnkruik ging Fenoglio op zoek naar zijn broek. Met moeite trok hij hem aan. Wat deden zijn botten toch pijn! Dat vervloekte ouder worden ook. Waarom had hij geen verhaal geschreven waarin de mensen eeuwig jong bleven? Omdat dat saai is, dacht hij, terwijl hij met één been in zijn kriebelige broek naar de deur hinkte. Doodsaai.

‘Neem me niet kwalijk, Mortimer!’ riep hij. ‘Mijn glasmannetje heeft me niet op tijd wakker gemaakt.’

Achter hem begon Rozenkwarts te mopperen, maar de persoon die aan de andere kant van de deur antwoord gaf, was niet Mortimer, ook al had hij bijna net zo’n welluidende stem. Orpheus. Als je het over de duvel had! Wat moest die hier? Zijn beklag doen, omdat Rozenkwarts bij hem rondgesnuffeld had? Als iemand reden heeft om te klagen dan ben ik het wel, dacht Fenoglio. Het is namelijk míjn verhaal dat hij plundert en verdraait! Ellendig uilskuiken, melkmuil, opgeblazen pad, broekie – Fenoglio had een hele reeks betitelingen voor Orpheus, en er zat niet één aardige tussen.

Was het niet genoeg dat hij hem die jongen de hele tijd op zijn dak stuurde? Moest hij nu ook nog zelf langskomen? Hij had natuurlijk weer duizend domme vragen. Eigen schuld, Fenoglio! Hoe vaak had hij zichzelf intussen niet vervloekt om de woorden die hij op Meggies aandringen in de mijn geschreven had: dus riep hij iemand anders, jonger dan hijzelf, Orpheus genaamd – vaardig met letters, ook al wist hij ze nog niet zo meesterlijk te plaatsen als Fenoglio zelf – en besloot hem in zijn kunst te onderwijzen, zoals iedere meester dat op een gegeven moment doet. Een tijdje moest Orpheus in zijn plaats met de woorden spelen, ermee verleiden en liegen, scheppen en verwoesten, wegjagen en terughalen. Fenoglio zou wachten totdat zijn vermoeidheid over was, totdat het plezier in de letters opnieuw in hem ontwaakte en hij Orpheus kon terugsturen naar de wereld waar hij hem uit had gehaald om zijn verhaal levend te houden met frisse, ongebruikte woorden.

‘Ik zou hem nu meteen terug moeten schrijven!’ bromde hij, terwijl hij de lege kruik aan de kant schopte. ‘Stante pede!’

‘Schrijven? Hoor ik daar iets over schrijven?’ schamperde Rozenkwarts achter hem. Hij had inmiddels weer zijn gewone kleur aangenomen. Fenoglio gooide een korst oud brood naar zijn lichtroze hoofd, maar hij mikte ver naast en het glasmannetje zuchtte meewarig.

‘Fenoglio? Fenoglio, ik weet dat je er bent! Doe die deur open.’ God, wat haatte hij die stem. Hij zaaide woorden – zíjn woorden! – als onkruid in zijn verhaal.

‘Nee, ik ben er niet,’ bromde Fenoglio. ‘Niet voor jou, uilskuiken.’

Fenoglio, is de dood een man of een vrouw? Waren de Witte Vrouwen vroeger ook mensen? Fenoglio, hoe moet ik Stofvinger terughalen als jij me niet eens de simpelste regeltjes van deze wereld kunt uitleggen? Verduiveld nog aan toe, wie had hem eigenlijk gevraagd Stofvinger terug te halen? Die zou immers al veel eerder dood zijn gegaan, als alles was gelopen zoals hij, Fenoglio, het oorspronkelijk geschreven had. En wat die ‘simpelste regeltjes’ betrof: sinds wanneer waren leven en dood simpel? Hoe moest hij in godsnaam (als er al een god bestond) weten hoe die dingen in deze of andere werelden werkten? Hij maakte zich nooit druk om de dood of wat daarna kwam. Waarom zou hij? Zolang je leefde liet dat je toch koud? En als je dood was… tja, dan liet waarschijnlijk alles je koud.

‘Natuurlijk is hij er wel. Fenoglio?’ Dat was de stem van Minerva. Verdorie, dat uilskuiken had haar te hulp geroepen. Heel schrander. O nee, die Orpheus was voor de duvel niet dom.

Fenoglio verstopte de lege wijnkruik onder zijn bed, wurmde ook zijn andere been in zijn broek en schoof de grendel van de deur.

‘Kijk eens aan!’ Minerva nam hem misprijzend op, van zijn ongekamde haren tot aan zijn blote voeten. ‘Ik zei al tegen je bezoek dat je thuis was.’ Wat zag ze er treurig uit. En zo moe. Ze werkte nu in de keuken van de burcht. Fenoglio had Violante gevraagd haar een baantje te geven, maar aangezien Krielhaan een voorliefde had voor nachtelijke drinkgelagen, kwam Minerva vaak pas vroeg in de ochtend thuis. Ze zou van vermoeidheid vast nog eens dood neervallen en haar arme kinderen als wezen achterlaten. Ach, wat een ellende! Wat was er van zijn mooie Ombra geworden!

‘Fenoglio!’ Orpheus drong langs Minerva de kamer in, met om zijn lippen dat afschuwelijke onschuldige lachje dat hij altijd paraat had om zich anders voor te doen dan hij was. Natuurlijk had hij ook weer briefjes bij zich, briefjes vol vragen. Waar betaalde hij die kleren eigenlijk van die hij aanhad? Zelfs in zijn beste hofdichtersdagen had Fenoglio er niet zo deftig bij gelopen.

Ben je de schatten vergeten die hij tevoorschijn schrijft, Fenoglio?

Minerva liep zonder iets te zeggen de steile trap weer af, en achter Orpheus wurmde een man zich door de deuropening die zelfs met gebogen hoofd bijna klem kwam te zitten. Aha, zijn fantastische lijfwacht. Met die dikzak erbij werd het nog krapper in Fenoglio’s bescheiden kamertje. Farid nam daarentegen nog steeds niet veel plaats in, hoewel hij tot nu toe geen onbelangrijke rol speelde in dit verhaal. Farid, engel des doods… Aarzelend kwam hij achter zijn heer aan, alsof hij zich schaamde voor diens gezelschap.

‘Zeg Fenoglio, het spijt me zeer…’ Orpheus’ verwaande lachje was in tegenspraak met zijn woorden, ‘…maar ik vrees dat ik nog een paar ongerijmdheden heb ontdekt.’

Ongerijmdheden!

‘Ik heb Farid al een keer met de vragen naar je toe gestuurd, maar toen gaf je wel heel vreemde antwoorden.’ Met een gewichtig gezicht zette hij zijn bril recht en haalde het boek onder zijn zware zijden mantel vandaan. Ja, dat uilskuiken had Fenoglio’s boek meegenomen naar de wereld waarover het vertelde: Hart van inkt, het allerlaatste exemplaar. Maar had hij het hem, de auteur, teruggegeven? Niets daarvan. ‘Neem me niet kwalijk, Fenoglio,’ had hij gezegd, met op zijn gezicht die arrogante uitdrukking die zo kenmerkend voor hem was (het masker van de leergierige gezel had Orpheus algauw afgelegd), ‘maar dit boek is van mij. Of wil jij in alle ernst beweren dat de schrijver de natuurlijke eigenaar is van elk afzonderlijk exemplaar van het boek dat hij geschreven heeft?’ Opgeblazen melkmuil! Wat een toon sloeg hij tegen hem aan, tegen de schepper van alles wat hem omringde, tot en met de lucht die hij inademde!

‘Wil je alweer over de dood horen?’ Fenoglio wrong zijn voeten in zijn afgetrapte laarzen. ‘Waarom? Om die arme jongen nog een tijdje wijs te kunnen maken dat je Stofvinger bij de Witte Vrouwen vandaan gaat halen, zodat hij tenminste je bediende blijft?’ Farid perste zijn lippen op elkaar. Stofvingers marter – of was het een andere? – zat op de schouder van de jongen slaperig met zijn ogen te knipperen.

‘Wat klets je weer een onzin!’ Orpheus klonk ontstemd (je had hem altijd zó op de kast). ‘Zie ik eruit alsof ik moeilijk bedienden kan vinden? Ik heb zes meiden, een lijfwacht, een kokkin en die jongen. En als het nodig was, zou ik zo nog meer bedienden aannemen. Je weet best dat ik Stofvinger niet voor de jongen terughaal. Hij hoort in dit verhaal. Zonder hem is het niet half zoveel waard, een bloem zonder blaadjes, een hemel zonder sterren…’

‘Een bos zonder bomen?’

Orpheus werd zo rood als een pioen. Ach, het was zo leuk om hem in de maling te nemen, een van de weinige pleziertjes die Fenoglio nog had.

‘Je bent dronken, ouwe!’ siste Orpheus. Hij kon ook heel onaangenaam klinken.

‘Dronken of niet, van woorden heb ik nog altijd honderd keer meer verstand dan jij. Jij doet alleen aan hergebruik. Je haalt uit wat je in je vingers krijgt en breit er iets nieuws van, alsof een verhaal een paar oude sokken is! Ga mij dus niet vertellen wat Stofvingers rol in dit verhaal zou moeten zijn. Misschien herinner je je dat ik hem al had laten sterven voor hijzelf besloot met de Witte Vrouwen mee te gaan! Wat verbeeld je je eigenlijk wel, om mij de les te lezen over mijn eigen verhaal? Moet je dat zien!’ Hij wees kwaad naar het glinsterende feeënnest boven zijn bed. ‘Bonte feeën! Sinds ze hun foeilelijke nest boven mijn bed gebouwd hebben, heb ik ’s nachts de gruwelijkste dromen! En ze gappen ook nog de wintervoorraden van de blauwe!’

‘Ach.’ Orpheus haalde zijn mollige schouders op. ‘Maar ze zijn wel mooi, toch? Ik vond het zo eentonig dat ze allemaal blauw waren.’

‘Zo, vond je dat?’ Fenoglio stond nu zo te schreeuwen dat een van de bonte feeën haar eeuwige gekwebbel staakte en over de rand van haar smakeloze nest loerde. ‘Schrijf dan je eigen wereld! Deze is van mij, begrepen? Van mij! Ik ben jouw gerommel zat. Ik geef toe, ik heb een paar fouten gemaakt in mijn leven, maar dat ik jou hiernaartoe schreef was verreweg de grootste!’

Orpheus bestudeerde verveeld zijn nagels. Ze waren tot op het vel afgekloven. ‘Ik kan het echt niet meer horen,’ zei hij bedrieglijk zacht. ‘Dat eeuwige “jij hebt me hiernaartoe geschreven, zij heeft me hiernaartoe gelezen”. De enige die hier momenteel leest en schrijft ben ik. Jou gehoorzamen de woorden allang niet meer, ouwe, en dat weet je donders goed!’

‘Maar ze zullen me weer gehoorzamen! En het eerste wat ik schrijf is een retourtje voor jou!’

‘O ja? En wie moet die schitterende woorden lezen? Jij hebt voor zover ik weet een voorlezer nodig, anders dan ik.’

‘Nou en?’ Fenoglio kwam zo dichtbij dat Orpheus geërgerd met zijn verziende ogen knipperde. ‘Ik vraag het wel aan Mortimer. Ze noemen hem niet voor niets Tovertong, ook al draagt hij op het moment een andere naam. Vraag maar aan de jongen! Zonder Mortimer stond hij nu nog in de woestijn kamelenpoep te scheppen.’

‘Mortimer!’ Orpheus wist een verachtelijk lachje op zijn gezicht te toveren, al kostte het moeite. ‘Zit je al zo diep met je kop in de wijnkruik dat je niet meer weet wat zich in je eigen wereld afspeelt? Hij leest niet meer. De boekbinder speelt veel liever voor rover, de rol die jij hem op het lijf geschreven hebt.’

De lijfwacht knorde – waarschijnlijk moest het lachen voorstellen. Wat een afstotelijke kerel! Had hij hem geschreven, of Orpheus? Fenoglio nam de spierbundel even geïrriteerd op en wendde zich weer tot Orpheus.

‘Ik heb hem die rol niet op het lijf geschreven,’ zei hij. ‘Het is precies andersom: ik heb Mortimer als voorbeeld gebruikt voor die rol… En hij speelt hem goed, heb ik me laten vertellen. Maar dat betekent nog lang niet dat de Vlaamse Gaai geen tovertong meer heeft. En dan heb ik het nog niet eens over zijn begaafde dochter.’

Orpheus tuurde weer naar zijn nagels, terwijl zijn lijfwacht zich op de restanten van Fenoglio’s ontbijt stortte. ‘Zo zo. En weet je waar hij uithangt?’ vroeg hij bijna terloops.

‘Zeker. Hij komt…’ Fenoglio verstomde abrupt, want opeens stond de jongen voor hem en legde een hand op zijn mond. Waarom vergat hij toch steeds hoe hij heette? Omdat je seniel aan het worden bent, Fenoglio…

‘Niemand weet waar de Vlaamse Gaai is!’ Met zijn zwarte ogen keek hij hem verwijtend aan. ‘Niemand!’

Natuurlijk. Driedubbel overgehaalde, aangeschoten stomkop! Was hij soms vergeten dat Orpheus gifgroen aanliep van jaloezie zodra hij de naam Mortimer hoorde, en dat hij kind aan huis was bij Krielhaan? Fenoglio had zijn tong wel af kunnen bijten.

Maar Orpheus glimlachte. ‘Kijk niet zo geschrokken, ouwe! De boekbinder komt dus hierheen. Die durft! Wil hij de liederen die zijn roekeloosheid bezingen waarmaken, voor ze hem ophangen? Want zo zal hij aan zijn einde komen. Zoals alle helden. Wij tweeën weten daar alles van, nietwaar? Maar maak je geen zorgen: ik ben niet van plan hem de strop om de hals te leggen. Dat doen anderen wel. Nee, ik wil alleen met hem over de Witte Vrouwen praten. Er zijn niet veel mensen die een ontmoeting met hen overleefd hebben, daarom zou ik er graag eens met hem over babbelen. Er gaan hoogst interessante geruchten over zulke overlevenden.’

‘Als ik hem zie zal ik het hem zeggen,’ antwoordde Fenoglio bars. ‘Maar ik kan me niet voorstellen dat hij met jou wil praten. Als jij niet zo vriendelijk was geweest om hem voor Mortola hierheen te lezen, zou hij de Witte Vrouwen namelijk nooit ontmoet hebben. Rozenkwarts!’ Zo waardig als op zijn afgetrapte laarzen mogelijk was schreed hij naar de deur. ‘Ik moet nog wat boodschappen doen. Laat jij onze gasten even uit? Maar blijf uit de buurt van die marter!’

Fenoglio kloste bijna net zo haastig de trap af als op de dag dat Basta hem een bezoek had gebracht. Mortimer stond vast al voor de burcht op hem te wachten! Stel je voor dat Orpheus Krielhaan ging vertellen wat hij gehoord had en hem daar zag staan!

Halverwege de trap haalde de jongen hem in. Farid. Ja, zo heette hij. Natuurlijk. Hij werd echt seniel.

‘Komt Tovertong echt hierheen?’ fluisterde hij buiten adem. ‘Maak je geen zorgen. Orpheus verraadt hem niet. Nog niet! Maar Ombra is veel te gevaarlijk voor hem! Neemt hij Meggie mee?’

‘Farid!’

Orpheus keek van boven aan de trap op hen neer alsof hij de koning van deze wereld was. ‘Mocht die ouwe stomkop Mortimer nu niet vertellen dat ik hem wil spreken, dan zeg jij het maar even tegen hem. Begrepen?’

Ouwe stomkop, dacht Fenoglio. O, goden van de woorden, geef ze me eindelijk terug, zodat ik dat vervloekte uilskuiken uit mijn verhaal kan gooien!

Hij wilde Orpheus van repliek dienen, maar zelfs zijn tong kon de juiste woorden niet meer vinden, en de jongen trok hem ongeduldig mee.

 

   

Nacht van inkt
titlepage.xhtml
text_part0000.html
text_part0001.html
text_part0002.html
text_part0003.html
text_part0004.html
text_part0005.html
text_part0006.html
text_part0007.html
text_part0008.html
text_part0009.html
text_part0010.html
text_part0011.html
text_part0012.html
text_part0013.html
text_part0014.html
text_part0015.html
text_part0016.html
text_part0017.html
text_part0018.html
text_part0019.html
text_part0020.html
text_part0021.html
text_part0022.html
text_part0023.html
text_part0024.html
text_part0025.html
text_part0026.html
text_part0027.html
text_part0028.html
text_part0029.html
text_part0030.html
text_part0031.html
text_part0032.html
text_part0033.html
text_part0034.html
text_part0035.html
text_part0036.html
text_part0037.html
text_part0038.html
text_part0039.html
text_part0040.html
text_part0041.html
text_part0042.html
text_part0043.html
text_part0044.html
text_part0045.html
text_part0046.html
text_part0047.html
text_part0048.html
text_part0049.html
text_part0050.html
text_part0051.html
text_part0052.html
text_part0053.html
text_part0054.html
text_part0055.html
text_part0056.html
text_part0057.html
text_part0058.html
text_part0059.html
text_part0060.html
text_part0061.html
text_part0062.html
text_part0063.html
text_part0064.html
text_part0065.html
text_part0066.html
text_part0067.html
text_part0068.html
text_part0069.html
text_part0070.html
text_part0071.html
text_part0072.html
text_part0073.html
text_part0074.html
text_part0075.html
text_part0076.html
text_part0077.html
text_part0078.html
text_part0079.html
text_part0080.html
text_part0081.html
text_part0082.html
text_part0083.html
text_part0084.html
text_part0085.html
text_part0086.html
text_part0087.html
text_part0088.html
text_part0089.html