De verkeerde helpers
Je weet nooit dat je gaat wanneer je gaat –
Je schertst en sluit de Deur –
’t Lot – dat jou naloopt – grendelt af –
En je treft niemand meer –
– Emily Dickinson, Je weet nooit dat je gaat
Mortola zat in een taxus, tussen naalden die bijna net zo zwart waren als haar veren. Ze had pijn aan haar linkervleugel. De vlezige vingers van Orpheus’ bediende hadden hem bijna gebroken; alleen haar snavel had haar gered. Ze had zijn lelijke neus kapotgepikt, maar ze wist nauwelijks meer hoe ze de tent uit was gekomen. Sindsdien kon ze alleen nog maar kleine stukjes vliegen, maar wat nog erger was: ze kreeg de vogel niet meer afgeschud, terwijl ze toch al een hele tijd geen zaadjes meer had ingeslikt. Wanneer was ze voor het laatst mens geweest? Twee, drie dagen geleden? De ekster telde de dagen niet, die dacht alleen aan torren en wormen (vette, witte wormen!), aan de winter en de wind en de vlooien tussen haar veren.
Grijper was de laatste die haar als mens had gezien. En ja, hij zou doen wat ze hem had ingefluisterd en Adderkop al in het bos overvallen, maar als dank voor haar goede raad had hij haar een vervloekte heks genoemd en geprobeerd haar te pakken, om haar door zijn mannen dood te laten slaan. Ze had hem in zijn hand gebeten, naar de mannen gesist tot ze achteruitdeinsden en in de struiken nog een keer de zaadjes in haar mond gestopt zodat ze naar Orpheus kon vliegen – alleen om er met een gekneusde vleugel weer vandaan te komen! Pik zijn ogen uit! Pik ze allemaal hun ogen uit! Sla je klauwen in hun domme gezichten!
Mortola slaakte een klaaglijke kreet en de rovers keken op alsof ze hun dood aankondigde. Ze snapten niet dat de ekster de oude vrouw was die ze een paar dagen eerder hadden willen doodslaan. Niets snapten ze. Wat wilden ze zonder haar hulp met het boek beginnen, als ze het al in hun vieze vingers zouden krijgen? Ze waren net zo dom als die kleurloze wormen die zij, Mortola, uit de grond pikte. Dachten ze soms dat ze alleen maar met het boek hoefden te schudden, of tegen de rottende bladzijden hoefden te tikken om het goud dat ze hun beloofd had eruit te laten vallen? Nee, waarschijnlijk dachten ze helemaal niets daar onder die bomen, wachtend tot het donker werd en het tijd was om naar het pad te sluipen waar de zwarte koets overheen zou komen. Over een paar uur zouden ze de Adder aanvallen, en wat deden ze? Ze dronken een zelf gestookt brouwsel dat ze van een of andere kolenbrander gestolen hadden, droomden van toekomstige rijkdom en pochten dat ze eerst de Adder en dan de Vlaamse Gaai zouden vermoorden. En de drie woorden dan? had Mortola naar beneden willen roepen. Wie van jullie sukkels kan die in het lege boek schrijven?
Maar daar had Grijper blijkbaar toch wel over nagedacht.
‘En als we het boek eenmaal hebben,’ lalde hij, ‘dan vangen we de Gaai en dwingen hem de drie woorden erin te schrijven, en als de Adder dan dood is en wij zwemmen in het goud, dan maken we hem van kant, want ik ben het zat om naar al die domme liederen over hem te moeten luisteren.’
‘Ja, voortaan zullen ze over óns zingen!’ lalde Gekko op zijn beurt, terwijl hij de kraai op zijn schouder een stukje in brandewijn gesopt brood toestopte. Die kraai was de enige die telkens naar Mortola opkeek. ‘We worden beroemder dan al die anderen! Beroemder dan de Vlaamse Gaai, beroemder dan de Zwarte Prins, beroemder dan Brandvos en zijn brandstichters. Beroemder dan… hoe heette die oude baas van hem ook alweer?’
‘Capricorno.’
De naam stak als een hete naald in Mortola’s hart. Ze kromp ineen op haar tak, rillend van verlangen naar haar zoon. Nog één keer zijn gezicht zien, nog één keer eten voor hem maken, zijn blonde haar snijden…
Weer liet ze haar schelle roep horen, en haar pijn en haar haat schalden door het donkere dal waarin de rovers de heer van de Nachtburcht zouden overvallen.
Haar zoon. Haar zoon. Haar heerlijk meedogenloze zoon. Mortola trok de veren uit haar borst, alsof dat de pijn in haar hart kon verlichten.
Dood. Verloren. En zijn moordenaar speelde de nobele rover en werd bezongen door het domme gepeupel dat vroeger beefde voor haar zoon! Zijn kleren hadden die dag rood gekleurd, het leven was al uit hem gevloeid, maar die kleine heks had hem gered. Zat ze nu ook weer ergens te fluisteren? Ik hak hun gezichten kapot, zo grondig dat die onbetrouwbare dienstmeid ze niet meer herkent… Resa… Ze heeft je gezien, Mortola, ja, ze heeft je gezien, maar wat kan ze ertegen doen? Hij is alleen vertrokken en zij speelt het spel dat alle vrouwen in deze wereld spelen: het wachtspel… Rups!
Opgewonden pikte ze naar het harige beest. Rups, rups, schreeuwde het in haar. Verdomd vogelbrein. Waar had ze nou net aan zitten denken? Aan moord. Ja, aan wraak. Dat gevoel kende de vogel ook. Ze merkte dat haar veren overeind gingen staan, dat de snavel op de tak in hakte alsof het de Vlaamse Gaai was.
Een koude wind blies door de boom en schudde aan de altijdgroene takken. Regen viel op Mortola’s veren. Tijd om naar beneden te vliegen, onder de zwarte taxussen die haar voor de rovers zouden verbergen, en nog een keer te proberen de vogel kwijt te raken en eindelijk weer mensenvlees te voelen op haar botten.
Maar de vogel dacht: nee! Tijd om mijn snavel tussen mijn veren te steken, tijd om me door het ruisen van de takken in slaap te laten zingen. Niets daarvan! Ze zette haar veren op, schudde het domme kleine kopje, herinnerde zichzelf aan haar naam. Mortola. Mortola. De moeder van Capricorno…
Maar wat was dat? De kraai op de schouder van Gekko bewoog schokkerig met zijn kop en spreidde zijn vleugels. Grijper kwam wankel overeind, trok zijn zwaard en schreeuwde tegen de anderen dat ze hetzelfde moesten doen. Maar op dat moment stonden de mannen van de Adder al tussen de bomen. De aanvoerder was een magere man met een haviksgezicht, de ogen star als die van een dode. Bijna terloops stak hij zijn zwaard in de borst van de voorste rover. Grijper werd door drie soldaten tegelijk aangevallen. Hoewel zijn hand nog pijn moest doen van Mortola’s tanden sneed hij ze één voor één open, maar om hem heen stierven zijn mannen als vliegen.
Ja, de mensen zouden liederen over hen zingen; spotliederen over stommelingen die dachten dat ze Adderkop als de eerste de beste rijke koopman in een hinderlaag konden lokken.
Mortola schreeuwde mistroostig, terwijl onder haar de zwaarden in lichamen verdwenen. Nee, deze helpers waren nergens goed voor geweest. Nu restte haar alleen nog Orpheus met zijn magische inkt en zijn stem van fluweel.
De havik veegde zijn zwaard af aan de mantel van een dode en keek om zich heen.
Mortola dook onwillekeurig in elkaar, maar de ekster keek begerig omlaag, naar de glinsterende wapens, naar ringen en gespen. Wat zouden die mooi staan in haar nest! ’s Nachts zouden ze met hun geglinster de sterren voor haar uit de lucht halen.
Niet één rover stond nog op zijn benen. Zelfs Grijper lag intussen op zijn knieën. De havik gaf zijn mannen een teken en ze sleurden hem naar hem toe. Nu ga je eraan, stommeling! dacht Mortola bitter. En de oude vrouw die jij dood wilde slaan kijkt toe hoe je sterft!
De havik vroeg iets aan Grijper, sloeg hem in zijn gezicht, vroeg het nog een keer. Mortola hield haar kopje schuin om het beter te kunnen horen en fladderde in de beschutting van de naalden naar een lagere tak.
‘Toen we vertrokken lag hij op sterven.’ Grijper gedroeg zich net zo koppig als altijd, maar zijn stem was hees van angst. De Zwarte Prins. Ze hadden het over hem. Ik was het, wilde Mortola schreeuwen. Ik heb hem vergiftigd! Vraag maar aan Adderkop of hij nog weet wie ik ben!
Ze vloog nog verder omlaag. Had die magere moordenaar het nu over kinderen? Wist hij van de grot? Hoe dan? Kon ze nou maar denken met die domme kop van haar!
Een van de soldaten trok zijn zwaard, maar de havik beval hem nors het weer op te bergen. Hij deed een stap naar achteren en wenkte zijn mannen. Grijper, op zijn knieën tussen zijn dode mannen, keek verbluft op. Maar de ekster, die zojuist nog naar beneden had willen vliegen om ringen van levenloze vingers te rukken en naar zilveren knopen te pikken, verstarde op haar tak en huiverde van angst. In het domme vogelkopje schreeuwde een stem: dood, dood, dood! En daar was hij, zwadderig zwart tussen de bomen, hijgend als een reusachtige hond, vormeloos en toch net een mens – een nachtmare. En Grijper begon te smeken in plaats van te vloeken, en de havik bekeek hem met zijn dode ogen, terwijl zijn mannen zich diep tussen de bomen verstopten. Maar de nachtmare boog zich over Grijper, alsof de nacht een muil met duizend tanden opensperde, en bezorgde hem de ergst denkbare dood.
Wat zou het? Opgeruimd staat netjes, dacht Mortola; haar gevederde lichaam trilde als een espenblad. Weg met die stomkop! Ik had niets aan hem! Nu moet Orpheus me helpen. Ja, Orpheus…
Orpheus… Het was alsof de naam vaste vorm aannam zodra ze hem gedacht had.
Nee, dat kon niet. Het kon niet Orpheus zijn die daar opeens tussen de bomen stond en de nachtmare met zijn domme grijns als een hond in zijn schulp deed kruipen.
Wie heeft Adderkop over de rovers verteld, Mortola? Wie?
Orpheus keek met zijn glazige ogen naar de bomen. Toen stak hij een bleke, mollige hand op en wees naar de ekster, die geschrokken wegdook.
Vliegen, Mortola! Vliegen! De pijl raakte haar in de vlucht, en de pijn verjoeg de vogel. Ze had geen vleugels meer toen ze door de koude lucht viel, en viel, en viel. Het waren mensenbotten die braken toen ze de grond raakte. En het laatste wat ze zag was de grijns op Orpheus’ gezicht.