Verloren en teruggekeerd
Want het geval wil dat ik mezelf nooit heb kunnen overtuigen, dat de doden helemaal dood zijn.
– Saul Bellow, Henderson de regenkoning
Het was nog donker toen Gwen Roxane wekte. Ze was nog steeds niet dol op de marter, maar ze kon het niet over haar hart verkrijgen om hem weg te jagen. Te vaak had ze hem op Stofvingers schouder zien zitten. Soms dacht ze de warmte van zijn handen nog aan de bruine vacht te kunnen voelen. Sinds zijn baasje dood was liet de marter zich door Roxane aaien. Dat had hij vroeger nooit gedaan. Maar vroeger had hij ook haar kippen aan stukken gescheurd. Nu spaarde hij ze, alsof dat deel uitmaakte van hun stilzwijgende afspraak, alsof hij haar zo bedankte omdat zij hem als enige mee liet gaan als ze zijn baasje opzocht. Gwen was de enige die haar geheim kende, die haar gezelschap hield als ze een uur, soms twee uur naast de dode zat en zich verloor in zijn roerloze gezicht.
Nu sprong hij met zijn vacht recht overeind op haar borst. ‘Hij is terug!’ betekende dat, maar Roxane begreep het niet. Toen ze zag hoe donker het buiten nog was duwde ze de marter weg, maar hij gaf het niet op, blies naar haar en krabbelde aan de deur. Natuurlijk moest ze meteen denken aan de patrouilles die Krielhaan ’s nachts zo graag naar de afgelegen boerderijen stuurde. Met bonzend hart pakte ze het mes dat onder haar kussen lag en trok haar jurk aan, terwijl de marter steeds ongeduldiger aan de deur krabde. Gelukkig had hij Jehan nog niet wakker gemaakt. Haar zoon sliep diep en vast. Ook haar gans sloeg geen alarm… wat wel vreemd was.
Op blote voeten en met het mes in haar hand liep ze naar de deur om te luisteren, maar er was niets te horen, en toen ze voorzichtig naar buiten stapte was het alsof ze de nacht kon horen ademen, diep en gelijkmatig als een slapende. De sterren schenen op haar neer als bloemen van licht. Hun schoonheid deed pijn aan haar vermoeide hart.
‘Roxane…’
De marter schoot langs haar.
Het kon niet waar zijn. Doden kwamen niet terug, al hadden ze het nog zo beloofd. Maar de gestalte die zich uit de schaduw van de stal losmaakte was zo verschrikkelijk vertrouwd.
Gwen blies naar de marter op de schouder van zijn baasje.
‘Roxane.’ Hij sprak haar naam uit alsof hij hem op zijn tong wilde voelen, als iets wat hij lang niet geproefd had.
Het was een droom, een van die dromen die ze bijna elke nacht had en waarin ze zijn gezicht zo duidelijk voor zich zag dat ze het in haar slaap kon aanraken en haar vingers zich de volgende dag zijn huid nog herinnerden. Zelfs toen hij zijn armen om haar heen sloeg, behoedzaam alsof hij niet meer precies wist hoe hij haar vast moest houden, verroerde ze zich niet – want haar handen geloofden niet dat ze hem echt zouden voelen, haar armen geloofden niet dat ze hem weer konden vasthouden. Maar haar ogen konden hem zien. Haar oren hoorden hem ademhalen. Haar huid voelde de zijne, warm alsof het vuur in zijn binnenste zat, nadat hij eerst zo verschrikkelijk koud was geweest.
Hij had zijn belofte gehouden. En al kwam hij alleen maar bij haar in een droom, dan nog was dat beter dan niets. Veel beter.
‘Roxane! Kijk me aan. Kom, kijk me aan.’ Hij nam haar gezicht tussen zijn handen, aaide haar wang, droogde de tranen die ze bij het wakker worden zo vaak op haar huid voelde. En pas toen trok ze hem tegen zich aan, mochten haar handen bewijzen dat ze niet alleen maar een geest omhelsde. Het kon niet waar zijn. Huilend drukte ze haar gezicht tegen het zijne. Ze wilde hem slaan, omdat hij haar voor die jongen verlaten had, voor alle pijn die ze door hem geleden had, maar haar hart verried haar, net als de eerste keer dat hij terugkwam. Het verried haar altijd weer.
‘Wat is er?’ Hij kuste haar opnieuw.
De littekens. Ze waren weg, alsof de Witte Vrouwen ze van zijn gezicht hadden gewassen voor ze hem naar het leven terugstuurden.
Ze pakte zijn handen en legde ze tegen zijn wangen.
‘Kijk eens aan!’ zei hij. Hij voelde aan zijn gezicht alsof het van een vreemde was. ‘Ze zijn weg. Dat zou Basta niet leuk gevonden hebben.’
Waarom hadden ze hem laten gaan? Wie had de prijs voor hem betaald, zoals hij voor de jongen gedaan had?
Waarom wilde ze dat weten? Hij was terug, dat was alles wat telde, terug van de plek waarvan geen terugkeer mogelijk was. Waar al die anderen nog steeds waren: haar dochter, Jehan, de vader van haar zoon, Cosimo… Al die doden. Maar hij was teruggekomen. Al zag ze in zijn ogen dat hij deze keer zo ver weg was geweest dat een deel van hem er was achtergebleven.
‘Hoe lang blijf je deze keer?’ fluisterde ze.
Hij gaf niet onmiddellijk antwoord. Gwen wreef met zijn kopje langs zijn hals en keek hem aan alsof hij al net zo benieuwd was naar het antwoord.
‘Zolang de dood het goedvindt,’ antwoordde hij ten slotte, en hij legde haar hand op zijn kloppende hart.
‘Wat betekent dat?’ vroeg ze.
Maar hij snoerde haar de mond met een kus.