Bezoek in de kelder van Orpheus
Zoveel levens,
zoveel om aan te denken!
Ik was een steen in Tibet.
Een stuk boombast
diep in het hart van Afrika,
werd het donkerder en donkerder…
– Derek Mahon, Lives
Toen Oss hem met een stevige hand in zijn nek liet weten dat Orpheus hem onmiddellijk in zijn schrijfkamer wilde spreken, nam Farid meteen twee flessen wijn mee naar boven. Sinds ze van het kerkhof van het Bonte Volk terug waren zoop Kaaskop als een ketter, maar de wijn maakte Orpheus niet spraakzaam, zoals Fenoglio, maar vals en onberekenbaar.
Hij stond weer eens voor zijn raam, een tikkeltje onvast op zijn benen, met in zijn hand het vel papier dat hij de afgelopen dagen zo vaak had bekeken, vervloekt, verfrommeld en weer gladgestreken.
‘Het staat er zwart op wit, elke letter zo mooi als een plaatje, en het klinkt nog verrekte goed ook!’ zei hij met dubbele tong. Hij tikte met een vinger vinnig op het blaadje. ‘Dus waarom, bij alle geesten in de hel, is de boekbinder ook weer teruggekomen?’
Waar had die Kaaskop het over? Farid zette de wijnflessen op tafel en bleef afwachtend staan. ‘Oss zei dat je me wilde spreken?’ vroeg hij.
Jaspis zat naast de pot met pennen druk naar hem te gebaren, maar Farid begreep niet wat hij bedoelde.
‘Ach ja. Stofvingers doodsengel.’ Orpheus legde het blaadje op zijn schrijftafel en draaide zich met een gemeen lachje naar hem om.
Waarom ben je naar hem teruggegaan? dacht Farid, maar hij hoefde maar aan Meggies van haat vertrokken gezicht op het kerkhof te denken en hij wist het antwoord weer. Omdat je niet wist waar je anders heen moest, Farid!
‘Ja, ik heb je laten roepen.’ Orpheus keek naar de deur. Oss was achter Farid aan de kamer in gekomen, stiller dan je van zo’n grote kerel zou verwachten, en voor Farid begreep waarom Jaspis alweer paniekerig naar hem begon te zwaaien hadden de vlezige handen hem al te pakken.
‘Je hebt het nieuws dus nog niet gehoord!’ zei Orpheus. ‘Natuurlijk niet. Anders was je vast meteen naar hem toe gegaan.’
Naar wie? Farid probeerde zich los te rukken, maar Oss trok hard aan zijn haar en de tranen sprongen in zijn ogen van de pijn.
‘Hij weet het echt nog niet. Wat schattig.’ Orpheus kwam zo dicht bij hem staan dat Farid misselijk werd van zijn naar wijn stinkende adem.
‘Stofvinger…’ zei hij met fluwelen stem, ‘…Stofvinger is terug.’
Farid vergat de ruwe vingers van Oss en de valse grijns van Orpheus. Er was alleen nog maar geluk, als een hevige pijn, te veel voor zijn hart.
‘Ja, hij is terug,’ vervolgde Orpheus, ‘dankzij mijn woorden, maar het gepeupel daarbuiten…’ hij gebaarde minachtend naar het raam, ‘…zegt dat de Vlaamse Gaai hem teruggehaald heeft! Laat ze naar de hel lopen. Laat de Fluiter wormenaas van ze maken!’
Farid luisterde niet. Het bloed ruiste in zijn oren. Stofvinger was terug! Hij was terug!
‘Laat me los, Vleesklomp!’ Farid ramde zijn elleboog in Oss’ buik en rukte aan zijn handen. ‘Stofvinger zal het vuur op jullie twee loslaten!’ schreeuwde hij. ‘Daar kun je vergif op innemen, zodra hij hoort dat jullie me niet meteen naar hem toe hebben laten gaan!’
‘Ach, is dat zo?’ Weer blies Orpheus zijn wijnadem in zijn gezicht. ‘Ik denk eerder dat hij me dankbaar zal zijn, of denk je dat hij erop zit te wachten dat jij hem nog een keer de dood brengt, ellendig joch dat je bent? Ik heb hem al eens voor jou gewaarschuwd. Toen wilde hij niet luisteren, maar nu zal hij wel wijzer zijn, geloof me maar. Als ik hier dat boek had waar je uit gekomen bent, dan had ik je allang naar je oude verhaal teruggelezen, maar helaas verkoopt de boekwinkel het hier niet.’
Orpheus lachte. Hij lachte vaak om zijn eigen grappen. ‘Sluit hem op in de kelder!’ beval hij de Vleesklomp. ‘En zodra het donker wordt breng je hem naar de galgenberg en draai je hem z’n nek om. Een paar botten meer of minder vallen daarboven niet op.’
Oss pakte Farid beet en wierp hem over zijn schouder. Jaspis sloeg zijn handen voor zijn ogen en Farid schreeuwde en schopte, maar de Vleesklomp gaf hem zo’n harde klap in zijn gezicht dat hij bijna buiten westen raakte.
‘Vlaamse Gaai! Vlaamse Gaai! Ik was verdorie degene die hem naar de Witte Vrouwen stuurde. Ik was het!’ Orpheus’ stem schalde door het trappenhuis. ‘Bij de staart van de duivel, waarom heeft de dood hem niet gehouden? Heb ik die nobele stomkop niet met de meest welluidende woorden aangeprezen?’
Onder aan de trap probeerde Farid zich opnieuw los te rukken, maar Oss gaf hem gewoon nog een klap, zo hard dat het bloed uit zijn neus spoot, en legde hem over zijn andere schouder. Toen ze langs de keuken kwamen stak een dienstmeid geschrokken haar hoofd naar buiten – het was die kleine met het bruine haar, die hem de hele tijd liefdesverklaringen toefluisterde – maar ze schoot hem niet te hulp. Wat had ze ook moeten doen?
‘Wegwezen!’ snauwde Oss voor hij Farid de kelder in zeulde. Hij bond hem vast aan een van de steunpilaren waarop Orpheus’ huis rustte, propte een smerige lap in zijn mond, en nadat hij hem nog een flinke schop had gegeven liet hij hem alleen.
‘We zien elkaar weer als het donker wordt!’ siste hij. Hij stampte de trap op en Farid bleef alleen achter, met de koude steen in zijn rug en de smaak van zijn eigen tranen in zijn mond.
Het deed zo’n pijn om te weten dat Stofvinger terug was en hij hem toch nooit meer zou zien. Maar het is niet anders, Farid, dacht hij, en wie weet, misschien heeft Kaaskop wel gelijk. Misschien zou je hem toch maar weer de dood in jagen!
De tranen brandden op zijn gezicht, zo beurs was het van Oss’ klappen. Hij wou dat hij het vuur kon roepen, dan kon het Orpheus opvreten, samen met zijn huis en de Vleesklomp. Het maakte hem niet uit dat hij dan zelf ook zou verbranden. Maar hij kon zijn handen niet bewegen en er wilde niet één vuurwoord over zijn lippen komen, dus zat hij daar alleen maar te snikken, net als in de nacht van Stofvingers dood, wachtend tot het avond werd en Oss hem zou komen halen om hem de nek om te draaien, bij de galgen waaronder hij voor Orpheus naar zilver had gegraven.
Gelukkig was de marter weg. Die zou Oss natuurlijk ook gedood hebben. Maar Sluiper was vast allang bij Stofvinger. De marter had gevoeld dat hij terug was. Waarom voelde jij dat niet, Farid? Het maakte niet meer uit. Sluiper was in elk geval veilig. Maar wat moest er van Jaspis worden als hij hem niet meer kon beschermen? Hoe vaak had Orpheus het glasmannetje niet zonder licht en zand in een la opgesloten, alleen omdat hij iets onhandigs had gedaan bij het papier snijden of een beetje inkt op zijn mouw had geknoeid?
‘Stofvinger!’ Het deed goed om zachtjes zijn naam te zeggen en te weten dat hij in leven was. Farid had zich zo vaak voorgesteld hoe het zou zijn om hem terug te zien. Hij rilde van verlangen, alsof een hevige koorts hem door elkaar schudde. Wie was er als eerste op zijn schouder gesprongen om zijn gehavende gezicht te likken? Gwen of Sluiper?
De uren verstreken en op een bepaald moment lukte het Farid om de knevel uit te spugen. Hij probeerde het touw waarmee Oss hem vastgebonden had door te knagen, maar een muis had het er beter afgebracht. Zouden ze hem komen zoeken, als hij dood en begraven op de galgenberg lag? Stofvinger, Tovertong, Meggie… O, Meggie. Hij zou haar nooit meer kussen. Nou ja, de laatste tijd had hij dat toch al niet zo vaak gedaan. Maar toch… Gluiperige Kaaskop! Farid vervloekte hem met alle verwensingen die hem te binnen wilden schieten, uit deze wereld, uit zijn oude wereld en uit de wereld waarin hij Stofvinger had leren kennen. Hij sprak ze allemaal hardop uit, want anders werkten ze niet, maar toen hij boven aan de trap de kelderdeur hoorde opengaan hield hij geschrokken zijn mond.
Was het al avond? Waarschijnlijk wel. Hoe moest je dat weten in dit schimmelige, vochtige hol? Zou Oss hem als een konijn de nek breken, of zijn lompe handen gewoon net zo lang op zijn mond houden tot hij ophield met ademhalen? Niet over nadenken, Farid, je komt er snel genoeg achter! Hij zette zich schrap tegen de pilaar. Misschien kon hij als Oss het touw losmaakte op zijn minst zijn neus breken. Een welgemikte schop in zijn domme gezicht en zijn neus zou knakken als een dorre tak.
Radeloos probeerde hij het ruwe touw los te wrikken, maar helaas had Oss verstand van knopen. Meggie! Kun je me niet een paar reddende woorden sturen, zoals toen bij je vader? Slap van angst luisterde hij naar de voetstappen die de trap af kwamen. Ze waren opvallend licht voor de Vleesklomp, en opeens schoten er twee marters op hem af.
‘Alle feeën, die bolle is echt rijk geworden,’ fluisterde een stem in het donker. ‘Wat een deftig huis!’ Een vlammetje begon te dansen, en een tweede, derde, vierde, vijfde… Vijf vlammen, net fel genoeg om Stofvingers gezicht te verlichten – en Jaspis, die verlegen lachend op zijn schouder zat.
Stofvinger.
Farids hart werd zo licht dat hij niet raar opgekeken had als het zomaar uit zijn borst was gefladderd. Maar wat was er met Stofvingers gezicht? Het zag er heel anders uit. Alsof al die jaren eraf gewassen waren, al die verschrikkelijke, eenzame jaren en…
‘Je littekens… ze zijn weg!’
Farid kon alleen maar fluisteren. Zijn geluk pakte zijn woorden in als watten. Sluiper sprong tegen hem op en likte zijn gebonden handen.
‘Ja, en stel je voor: volgens mij mist Roxane ze.’ Stofvinger stapte van de laatste tree en hurkte naast hem. Boven hoorden ze opgewonden stemmen.
Stofvinger trok een mes uit zijn riem en sneed zijn touw door. ‘Hoor je dat? Ik ben bang dat Orpheus er elk moment achter kan komen dat hij bezoek heeft.’
Farid wreef zijn gevoelloze polsen. Hij kon zijn ogen niet van hem afhouden. Stel dat hij toch alleen maar een geest was, of, nog erger, gewoon een droom? Maar had hij dan zijn warmte en het kloppen van zijn hart kunnen voelen toen hij zich over hem heen boog? Weg was de ontstellende stilte die Stofvinger in de mijn had omgeven. En hij rook naar vuur.
De Vlaamse Gaai had hem teruggehaald. Ja, het was vast en zeker de Gaai geweest, wat Orpheus ook beweerde.
Hij zou zijn naam met vuur op de stadsmuren van Ombra schrijven: Tovertong, Vlaamse Gaai, wat dan ook! Farid stak een hand uit en voelde schuchter aan het zo vertrouwde en tegelijk zo vreemde gezicht.
Stofvinger lachte zacht en trok hem overeind. ‘Wat is er? Wil je zeker weten dat ik geen geest ben? Daar ben je nog steeds bang voor, hè? En als ik nou eens een geest was?’
Bij wijze van antwoord sloeg Farid zo onstuimig zijn armen om hem heen dat Jaspis met een hoog gilletje van Stofvingers schouder tuimelde. Gelukkig kon hij het glasmannetje vangen voor Gwen het deed.
‘Voorzichtig, voorzichtig!’ fluisterde Stofvinger. Hij zette Jaspis op Farids schouder. ‘Je bent nog steeds zo wild als een jong kalf. Je hebt het aan je glazen vriend te danken dat ik hier ben. Hij heeft Brianna verteld wat Orpheus met je van plan was, en zij is naar Roxane gereden.’
‘Brianna?’ Farid zette het blozende glasmannetje op zijn arm. ‘Bedankt, Jaspis!’ zei hij.
Op dat moment schalde Orpheus’ stem van de keldertrap. ‘Een vreemdeling? Waar heb je het over? Hoe is die dan langs je gekomen?’
‘Het is de schuld van die meid!’ hoorde Farid Oss protesteren. ‘Die roodharige meid heeft hem gewoon via de achterdeur naar binnen gelaten!’
Stofvinger luisterde met het vertrouwde spottende lachje dat Farid zo gemist had. Vlammen dansten op zijn schouders en in zijn haar. Zelfs onder zijn huid leken ze te gloeien. Farids eigen huid voelde warm aan sinds hij Stofvinger aangeraakt had, alsof de vlammen eraan gelikt hadden.
‘Het vuur…’ fluisterde hij. ‘Zit het in je?’
‘Misschien,’ antwoordde Stofvinger. ‘Ik ben geloof ik niet helemaal de oude, maar ik ken wel een paar interessante nieuwe dingen.’
‘Wat voor dingen dan?’
Farid keek hem met grote ogen aan, maar vanboven kwam opnieuw de stem van Orpheus. ‘Ruikt hij naar vuur? Laat me erdoor, stom rund dat je bent! Heeft hij littekens in zijn gezicht?’
‘Nee! Hoezo?’ vroeg Oss gepikeerd.
En weer klonken er voetstappen op de trap, zwaar en onzeker dit keer. Orpheus had een enorme hekel aan traplopen, zowel omhoog als omlaag, en Farid hoorde hem vloeken.
‘Meggie heeft Orpheus hierheen gelezen!’ fluisterde hij, terwijl hij zich dicht tegen Stofvinger aan drukte. ‘Ik heb het haar gevraagd, omdat ik dacht dat hij jou terug kon halen.’
‘Orpheus?’ Stofvinger lachte. ‘Nee. Ik hoorde alleen de stem van Tovertong.’
‘Zijn stem misschien, maar het waren míjn woorden die je terugbrachten!’ Orpheus kwam de laatste treden af gestommeld, zijn gezicht rood aangelopen van de wijn. ‘Stofvinger. Je bent het echt!’ riep hij, oprecht blij.
Achter Orpheus verscheen Oss, met angst en woede op zijn onbehouwen gezicht. ‘Moet u hem zien, meester!’ stamelde hij. ‘Hij is geen mens. Hij is een demon of een nachtmare. Ziet u die vonken in zijn haar? Toen ik hem vast wilde pakken, verbrandde ik bijna mijn vingers, alsof de beul me gloeiende kolen in handen had gedrukt!’
‘Ja, ja,’ zei Orpheus. ‘Hij komt van ver, van heel ver. Zo’n reis kan een mens behoorlijk veranderen.’ Hij staarde naar Stofvinger alsof hij bang was dat die elk moment in het niets kon verdwijnen, of waarschijnlijker, in levenloze woorden op een vel papier.
‘Ach, wat ben ik blij dat je terug bent!’ prevelde hij met een van hartstocht trillende stem. ‘En je littekens zijn verdwenen! Wat gek, daar had ik niets over geschreven. Maar wat zou het… je bent terug! Zonder jou is deze wereld maar half zoveel waard, maar nu wordt alles weer net zo fantastisch als toen ik voor het eerst over je las. Het was altijd al het allerbeste verhaal van de wereld, en van nu af aan ben jij de held, alleen jij, dankzij mijn kunst, die je naar huis bracht en nu zelfs van de dood heeft teruggeëist!’
‘Jouw kunst? Zeg maar gerust Tovertongs moed.’ Stofvinger liet een vlam in zijn hand dansen. De vlam nam de vorm aan van een Witte Vrouw, zo duidelijk dat Oss zich geschrokken plat tegen de muur drukte.
‘Niet waar!’ Heel even klonk Orpheus als een beledigd jongetje, maar hij herstelde zich snel. ‘Niet waar,’ zei hij nog een keer, maar nu beheerster, al was zijn tong nog wat dik van de wijn. ‘Wat hij je ook verteld heeft, het klopt niet. Ik was het.’
‘Hij heeft me helemaal niets verteld. Dat was niet nodig. Hij was er en zijn stem was er.’
‘Maar het was mijn idee, ik heb de woorden geschreven! Hij was alleen mijn instrument.’ Dat laatste woord kwam er woedend uit, alsof Orpheus het Tovertong in zijn gezicht spuugde.
‘O ja… die woorden van jou! Achterbakse woorden zijn het, als ik Tovertong mag geloven.’ In Stofvingers hand gloeide nog steeds een Witte Vrouw in het klein. ‘Misschien moet ik die woorden maar voor hem meenemen, zodat hij nog eens kan nalezen welke rol jij hem precies had toebedacht.’
Orpheus richtte zich kaarsrecht op. ‘Ik heb ze alleen voor jou zo geschreven!’ riep hij gekwetst. ‘Alleen daar ging het mij om: dat jij terugkwam. Wat kan die boekbinder mij schelen? Ik moest de dood toch íéts bieden!’
Stofvinger blies zachtjes in de vlam in zijn hand. ‘O, ik begrijp het best!’ fluisterde hij, terwijl het vuur een vogel vormde, een gouden vogel met een rode vlek op de borst. ‘Ik begrijp van alles sinds ik aan de andere kant was, en twee dingen weet ik zeker: dat de dood zich van woorden niets aantrekt en dat niet jij naar de Witte Vrouwen bent gegaan, maar Tovertong.’
‘Hij was de enige die ze kon roepen. Wat moest ik anders?’ riep Orpheus. ‘En hij deed het alleen maar voor zijn vrouw! Niet voor jou!’
‘Dat is anders een prima reden.’ De vurige vogel loste op in Stofvingers hand. ‘En wat die woorden betreft, eerlijk gezegd… hoor ik zijn stem een stuk liever dan die van jou, ook al maakt hij me niet altijd gelukkig. De stem van Tovertong is vol liefde. Die van jou spreekt alleen van jouzelf. Bovendien lees je veel te graag woorden waar niemand iets van weet, of je vergeet er een paar die je beloofd had te zullen lezen. Zo is het toch, Farid?’
Farid staarde Orpheus alleen maar aan, zijn gezicht strak van haat.
‘Hoe dan ook,’ vervolgde Stofvinger, terwijl de vlam in zijn hand nog een keer uit de as omhoogkringelde en een doodshoofd vormde. ‘Ik neem de woorden mee. En het boek.’
‘Het boek?’ Orpheus deinsde achteruit alsof het vuur in Stofvingers hand in een slang veranderd was.
‘Ja, je hebt het van Farid gestolen, weet je nog? Dat wil nog lang niet zeggen dat het nu van jou is, al schijn je er vlijtig gebruik van te maken. Bonte feeën, gevlekte kobolds, eenhoorns… Er lopen nu zelfs dwergen op de burcht rond, heb ik gehoord. Waar slaat dat op? Vond je de blauwe feeën soms niet mooi genoeg? Krielhaan schopt de dwergen, en die eenhoorns haal je hier alleen naartoe om te sterven.’
‘Nee, nee!’ Orpheus stak afwerend zijn handen op. ‘Je begrijpt het niet! Ik heb grote plannen met dit verhaal. Ik werk er nog aan, maar geloof me, het wordt fantastisch! Fenoglio heeft zoveel onbenut gelaten, zoveel niet beschreven – ik ga dat allemaal veranderen, verbeteren…’
Stofvinger keerde zijn hand om en liet de as op Orpheus’ keldervloer dwarrelen. ‘Je klinkt al net als Fenoglio, maar waarschijnlijk ben je nog veel erger dan hij. Deze wereld spint zijn eigen draden. Jullie brengen ze alleen maar in de war, halen ze uit, knopen aan elkaar wat niet bij elkaar hoort, in plaats van het verbeteren over te laten aan de mensen die hier leven.’
‘Ach, en aan wie zou ik het dan over moeten laten?’ vroeg Orpheus hatelijk. ‘Aan de Vlaamse Gaai? Sinds wanneer hoort die hier thuis?’
Stofvinger haalde zijn schouders op. ‘Wie weet. Misschien horen sommige mensen in meer dan één verhaal thuis. En geef me nu dat boek maar. Of moet ik Farid vragen om het te gaan halen?’
Orpheus keek hem verbitterd aan, als een afgewezen minnaar.
‘Nee!’ zei hij uiteindelijk fel. ‘Ik heb het nodig. Dat boek blijft hier. Je kunt het me niet afpakken. Ik waarschuw je: niet alleen Fenoglio kan woorden schrijven die jou kwaad doen! Ik kan je…’
‘Ik ben niet bang meer voor woorden,’ viel Stofvinger hem ongeduldig in de rede. ‘Niet voor die van jou en niet voor die van Fenoglio. Ze konden me ook niet voorschrijven hoe ik moest sterven. Was je dat soms vergeten?’ Hij greep in de lucht en opeens had hij een brandende fakkel in zijn hand. ‘Ga het boek halen,’ zei hij, en hij gaf de fakkel aan Farid. ‘Haal alles wat hij ooit geschreven heeft. Elk woord.’
Farid knikte.
Hij was terug. Stofvinger was terug!
‘Je moet ook die lijst meenemen!’ Jaspis’ stemmetje was net zo teer als zijn lijfje. ‘De lijst die hij mij laat aanleggen. Van alle woorden die Fenoglio gebruikt heeft! Ik ben al bij de letter F.’
‘Aha, dat is niet dom bekeken! Een lijst. Dank je wel, glasmannetje.’ Stofvinger glimlachte. Nee, zijn lach was inderdaad niets veranderd. Wat was Farid blij dat hij die niet bij de Witte Vrouwen had achtergelaten.
Hij zette Jaspis op zijn schouder en liep naar de trap. Sluiper kwam achter hem aan.
Orpheus wilde hem de weg versperren, maar toen zijn brillenglazen besloegen en de vlam zijn zijden overhemd schroeide bedacht hij zich. Oss was dapperder dan zijn baas, maar op een gefluisterd bevel van Stofvinger stak de fakkel handen van vuur naar hem uit, en voor Oss van de schrik kon bekomen was Farid al langs hem gerend. Behendig als een gazelle sprong hij de trap op, zijn hart vol blijdschap en op zijn tong de zoete smaak van de wraak.
‘Jaspis!’ riep Orpheus hem na. ‘Ik sla je in zulke kleine stukjes dat we je kleur niet eens meer kunnen herkennen!’
Het glasmannetje greep zich krampachtig aan Farids schouder vast, maar hij keek niet om.
‘En jij, leugenachtige kleine kamelendrijver…’ Orpheus’ stem sloeg over, ‘…jou laat ik verdwijnen in een verhaal vol gruwelen, speciaal voor jou verzonnen!’
Bij dat dreigement hield Farid heel even in, tot hij achter zich de stem van Stofvinger hoorde.
‘Kijk uit wie je bedreigt, Orpheus. Als die jongen ooit iets overkomt of als hij ooit opeens verdwijnt, zoals je nu kennelijk in gedachten had, dan kom ik je weer opzoeken. En ik kom nooit zonder vuur, zoals je weet.’
‘Voor jou!’ hoorde Farid Orpheus schreeuwen. ‘Ik heb het allemaal voor jou gedaan, en dit is je dank?’
Zodra hij begreep wat ze in de schrijfkamer van zijn meester kwamen doen, begon IJzerglans Farid en zijn broertje de grofste beledigingen naar het hoofd te slingeren. Maar Jaspis hielp Farid kalm met zoeken, eerst naar het boek en daarna naar elke snipper papier die Orpheus ooit had beschreven. IJzerglans gooide zand naar hen, geslepen pennen, hij wenste Jaspis elke ziekte toe die een glasmannetje maar kan krijgen en wierp zich ten slotte heldhaftig op het laatste velletje dat Jaspis probeerde op te rollen, maar Farid duwde hem zonder pardon opzij.
‘Verrader!’ schreeuwde IJzerglans zijn broertje na, toen Farid de deur van de schrijfkamer achter zich dichttrok. ‘Ik hoop dat je in scherven valt, in duizend scherven!’ Ook nu keek Jaspis niet om.
Stofvinger stond al bij de voordeur te wachten.
‘Waar zijn ze?’ vroeg Farid bezorgd. Orpheus en Oss waren nergens te bekennen, maar hij kon hun kwade stemmen horen.
‘In de kelder,’ zei Stofvinger. ‘Ik heb per ongeluk een beetje vuur op de trap gemorst. Tegen de tijd dat het uit is zijn wij diep in het bos.’
Farid knikte. Toen er een dienstmeid boven aan de trap verscheen draaide hij zich om. Maar het was niet Brianna.
‘Mijn dochter is weg,’ zei Stofvinger, alsof hij Farids gedachten gelezen had. ‘En ik denk niet dat ze snel in dit huis terug zal komen. Ze is bij Roxane.’
‘Ze haat me!’ stamelde Farid. ‘Waarom heeft ze me dan geholpen?’
Stofvinger deed de deur open en de marters renden naar buiten. ‘Misschien mag ze Orpheus nog minder dan jou,’ zei hij.