Een vertrouwde stem
Wat rest hem nog? vraagt Hoogtijd zich af. Welke gedachten en geuren, welke namen? Of is er alleen nog sprake van gevoel en een warboel van onverenigbare woorden?
– Barbara Gowdy, De weg naar het water
Ze waren weg, hadden hem alleen gelaten met al dat blauw, dat zo slecht paste bij het rood van het vuur. Blauw als van de avondhemel, blauw als de bloemen van de ooievaarsbek, blauw als de lippen van drenkelingen, blauw als het hart van een vlam die al te warm wordt. Ja, soms was het ook warm in deze wereld. Warm en koud, licht en donker, lelijk en mooi, het was alles tegelijk. Het was een leugen dat je in het land van de dood niets voelde. Je voelde en hoorde en rook en zag, maar je hart bleef er merkwaardig kalm onder – alsof het even uitrustte voor de dans weer verderging.
Vrede. Was dat het woord?
Was dat voor de hoedsters van deze wereld ook zo, of verlangden die juist naar het andere? De pijn die ze niet voelden, het lichaam dat ze niet bewoonden? Misschien. Misschien ook niet. Aan hun gezichten kon hij het niet zien. Daar vond hij het allebei: vrede en verlangen, blijdschap en pijn. Alsof ze alles uit deze en die andere wereld al kenden, zoals ze zelf uit alle kleuren tegelijk bestonden, alle kleuren, versmolten tot wit licht. Ze vertelden hem dat het land van de dood ook andere plaatsen kende, donkerder dan die waar ze hem naartoe gebracht hadden, en dat niemand lang bleef – op hem na. Omdat hij het vuur voor hen riep…
De Witte Vrouwen waren bang voor het vuur en tegelijk hielden ze ervan. Ze warmden hun bleke handen eraan en lachten als kinderen als hij het voor hen liet dansen. Ze waren kinderen, jong maar ook oud, heel oud. Ze lieten hem bomen en bloemen van vuur maken, de zon en de maan; als hij de kans kreeg liet hij de vlammen gezichten tekenen, gezichten die hij zag als de Witte Vrouwen hem meenamen naar de rivier waarin ze de harten van de doden wasten. Kijk in het water! fluisterden ze. Kijk in het water, dan zien zij die van je houden je in hun dromen. En hij boog zich over het heldere blauwe water en keek naar de jongen en de vrouw en het meisje, van wie hij de namen vergeten was, en zag ze glimlachen in hun slaap.
Waarom weet ik niet meer hoe ze heten? vroeg hij.
Omdat wij je hart gewassen hebben, antwoordden ze. Omdat we het gewassen hebben in het blauwe water dat deze wereld van die andere scheidt. Daardoor vergeet je.
Ja. Dat deed je zeker. Want zodra hij zich iets probeerde te herinneren was er alleen dat blauw, liefkozend en verkoelend. Alleen als hij het vuur riep en het rood zijn plaats opeiste kwamen de beelden terug, beelden die hij ook in het water zag. Maar het verlangen ernaar sliep alweer voor het goed en wel ontwaakt was.
Hoe heette ik? vroeg hij soms, en dan lachten ze. Vuurdanser, fluisterden ze. Zo heette je en zo zul je altijd heten, want je blijft tot in de eeuwigheid bij ons en zult niet zoals al die anderen naar een ander leven vertrekken…
Soms brachten ze hem een meisje, een klein meisje. Het aaide zijn gezicht en glimlachte als de vrouw die hij in het water en in de vlammen zag. Wie is dat? vroeg hij. Ze was hier en is alweer vertrokken, zeiden ze. Ze was je dochter.
Dochter… Dat woord klonk naar pijn, maar zijn hart herinnerde het zich alleen maar, voelde het niet. Het voelde alleen maar liefde, niets dan liefde. Er bestond niets anders meer.
Waar waren ze? Ze hadden hem nog nooit alleen gelaten sinds hij hier was, hier… waar dat ook mocht zijn.
Hij was zo aan die bleke gezichten gewend geraakt, aan hun schoonheid en die zachte stemmen.
Maar opeens hoorde hij een andere stem, zo anders dan die van hen. Hij kende die stem. Hij kende ook de naam die hij hoorde roepen.
Stofvinger.
Hij haatte die stem… Of hield hij er juist van? Hij wist het niet. Hij wist maar één ding: dat alles wat hij vergeten was erdoor terugkwam, als een hevige pijn die zijn stille hart op slag weer aan het kloppen maakte. Had die stem hem niet al eerder pijn gedaan, zo’n pijn dat zijn hart er bijna van gebroken was? Ja, hij wist het weer! Hij sloeg zijn handen voor zijn oren, maar in de wereld van de doden hoor je niet alleen met je oren, en de stem vloeide in zijn lichaam als vers bloed dat door allang verstijfde aderen stroomt.
‘Word wakker, Stofvinger!’ zei de stem. ‘Kom terug. Het verhaal is nog niet uit.’
Het verhaal… Hij voelde hoe het blauw hem wegduwde, hoe hij weer door stevig vlees omvat werd en er in zijn veel te krappe borst weer een hart klopte.
Tovertong, dacht hij. Het is de stem van Tovertong. En opeens kwamen alle namen weer boven: Roxane, Brianna, Farid – en de pijn was er ook weer, en de tijd, en het verlangen.