Arm Ombra

‘Wie ben jij?’ zei hij.

‘Ik ben de Gelukkige Prins.’

‘Waarom huil je dan?’ vroeg de zwaluw. ‘Je hebt me helemaal doorweekt.’

‘Toen ik nog leefde en een menselijk hart had’, antwoordde het standbeeld, ‘wist ik niet wat tranen waren. En nu ik gestorven ben, hebben ze me hier zo hoog neergezet dat ik alle ellende van mijn stad kan zien, en hoewel mijn hart van lood is gemaakt, kan ik niet anders dan huilen.’

– Oscar Wilde, De Gelukkige Prins

Farid had Meggie verteld hoe moeilijk het inmiddels was om Ombra binnen te komen en zij had het woord voor woord aan Mo doorgegeven: ‘De wachters zijn niet meer de ongevaarlijke sukkels die er vroeger stonden. Als ze je vragen wat je in Ombra komt doen, denk dan goed na voor je antwoord geeft. Wat ze ook van je willen, blijf nederig en onderworpen. Ze fouilleren maar een enkeling. Soms heb je geluk en laten ze je zonder iets te zeggen door.’

Ze hadden geen geluk. De wachters hielden hen aan, en toen een van de soldaten Mo van zijn paard liet stappen en nors om een proeve van zijn kunst vroeg, had Meggie zich het liefst aan haar vader vastgeklampt. Terwijl de wachter het boek met de tekeningen van haar moeder aandachtig bekeek, vroeg Meggie zich angstig af of ze het gezicht onder de beslagen helm soms al op de Nachtburcht gezien had en of hij het in Mo’s riem verborgen mes zou vinden. Alleen al vanwege dat mes konden ze hem ophangen: in Ombra mocht behalve de bezetter niemand een wapen bij zich hebben. Maar Baptista had de riem zo listig gemaakt dat zelfs de wantrouwige handen van de poortwachter niets verdachts voelden.

Toen ze even later door de met ijzer beslagen stadspoort reden, langs de lansen van de wachters, de stad in waar nu Adderkop de baas was, was Meggie blij dat Mo het mes bij zich had.

Sinds ze met Stofvinger naar het Geheime Kamp van het speelvolk was vertrokken was ze niet meer in Ombra geweest. Het leek een eeuwigheid geleden dat ze door de stegen was gerend, met in haar hand Resa’s brief waarin stond dat Mortola op haar vader geschoten had. Even drukte ze haar gezicht tegen Mo’s rug, dolblij dat hij weer bij haar was, ademend en gezond, en dat ze hem eindelijk kon laten zien waarover ze hem zoveel verteld had: Balbulus’ werkplaats en de boeken van de Spekvorst. Eén heerlijk moment lang vergat ze alle angst en had ze het gevoel dat de Wereld van inkt alleen van haar en Mo was.

Ombra beviel Mo. Meggie zag het aan zijn gezicht, aan de manier waarop hij om zich heen keek en zijn paard telkens even inhield om een straatje in te kijken. Al waren de sporen van de bezetter duidelijk te zien, datgene wat door steenhouwers in poorten, zuilen en bogen gebeiteld was, had Ombra behouden. Hun kunst hadden de soldaten niet weg kunnen slepen, en kapotgeslagen was ze niet meer waard dan de klinkers in de straten. Zo bloeiden er nog steeds stenen bloemen onder de vensters en balkons van Ombra; ranken slingerden zich om zuilen en lijsten, en aan de zandkleurige muren staken tronies hun tong uit grotesk opengesperde muilen en huilden tranen van steen.

Alleen het wapen van de Spekvorst was overal kapotgeslagen, en de leeuw die erop hoorde was alleen nog te herkennen aan de resten van zijn manen.

‘Dat straatje daar rechts gaat naar het marktplein,’ fluisterde Meggie, en Mo knikte als een slaapwandelaar. Rijdend op zijn paard hoorde hij vast de woorden die hem ooit hadden beschreven wat hij nu om zich heen zag. Meggie had alleen haar moeder over de Wereld van inkt horen vertellen, maar Mo had Fenoglio’s boek gelezen, ontelbare keren, al die keren dat hij probeerde Resa tussen de woorden terug te vinden.

‘Is het zoals je het je voorstelde?’ vroeg ze zacht.

‘Ja,’ fluisterde Mo. ‘Ja. En nee.’

Op het marktplein verdrongen de mensen zich alsof de vredige Spekvorst nog gewoon over Ombra heerste, alleen waren er nu haast geen mannen meer bij en vielen er weer jongleurs te bewonderen. Ja, de zwager van Adderkop liet het Bonte Volk in de stad toe. Wel werd er gefluisterd dat ze alleen mochten optreden als ze bereid waren voor Krielhaan te spioneren.

Mo stuurde zijn paard langs een groepje kinderen. In Ombra wemelde het van de kinderen, ook al waren hun vaders dood.

Meggie zag een wervelende fakkel boven hun hoofdjes; twee, drie, vier fakkels, en vonken die doofden in de koude lucht. Farid? dacht ze, maar eigenlijk wist ze wel dat hij sinds Stofvingers dood niet meer optrad. Toen Mo haastig de capuchon over zijn hoofd trok zag ook zij het ingevette gezicht met de eeuwige glimlach.

Roetvogel.

Meggie klampte zich vast aan Mo’s mantel, maar haar vader reed door alsof daar niet de man stond die hem verraden had. Dat Roetvogel op de hoogte was geweest van het Geheime Kamp, had aan meer dan een dozijn speellieden het leven gekost, en bijna was Mo een van de doden geweest. Iedereen in Ombra wist dat Roetvogel de Nachtburcht in en uit liep, dat hij zijn verraad door de Fluiter persoonlijk had laten verzilveren en intussen ook met Krielhaan de beste maatjes was. En toch stond hij midden op de markt te glimlachen, zonder één enkele concurrent nu Stofvinger dood was en Farid de lust tot vuurspuwen was vergaan. Ja, Ombra had inderdaad nieuwe heersers. Niets maakte dat zo duidelijk als de maskerachtige grijns van Roetvogel. De mensen zeiden dat de alchemisten van Adderkop hem nieuwe dingen over het vuur geleerd hadden, dat het een duister vuur was waarmee hij speelde, verraderlijk en dodelijk als de poeders waarmee hij het moest temmen omdat het hem anders niet gehoorzaamde. De Krachtpatser had Meggie verteld dat de rook de zinnen begoochelde en de toeschouwers van Roetvogel voorspiegelde dat ze naar de grootste vuurspuwer aller tijden stonden te kijken.

Wat er ook van waar was, de fakkels vlogen niet half zo hoog door de lucht als bij Stofvinger of Farid. Toch klapten de kinderen van Ombra blij in hun handen, want dankzij die fakkels hoefden ze voor even niet aan hun verdrietige moeders te denken, of aan het werk dat thuis op hen wachtte.

Roetvogel keek hun kant op en Meggie wendde vlug haar gezicht af. ‘Mo, alsjeblieft! Laten we teruggaan! Stel dat hij je herkent!’

Ze zouden de poort sluiten. Ze zouden hen door de stegen jagen als ratten in de val.

Maar Mo schudde bijna onmerkbaar zijn hoofd. ‘Maak je geen zorgen. Roetvogel is veel te druk bezig het vuur bij zijn knappe gezicht vandaan te houden,’ fluisterde hij, terwijl hij zijn paard achter een van de marktkramen liet stoppen. ‘Maar laten we afstijgen. Te voet vallen we minder op.’

Het paard deinsde schichtig terug toen Mo het de menigte in trok, maar hij kalmeerde het dier met zachte stem. Tussen de marktkramen ontdekte Meggie een jongleur die vroeger bij de Zwarte Prins had gehoord. Veel speellieden waren van heer gewisseld, sinds Krielhaan hun zakken vulde. Het waren geen slechte tijden voor ze, en ook de handelaren op de markt deden goede zaken. De vrouwen van Ombra konden de koopwaar in de kramen niet betalen, maar Krielhaan en zijn vrienden kochten van het geld dat ze Ombra afgeperst hadden de duurste spullen: sieraden, wapens en kostbaarheden waarvan zelfs Fenoglio waarschijnlijk de naam niet kende. Zelfs paarden waren te koop… En Mo keek in die bonte drukte om zich heen alsof er geen Roetvogel bestond.

Geen gezicht leek hij zich te willen laten ontgaan, geen voorwerp dat te koop werd aangeboden, maar ten slotte bleef zijn blik rusten op de torens die hoog boven de pannendaken uitstaken. Meggies hart sloeg over: hij was nog steeds van plan de burcht in te gaan. Ze had er spijt van dat ze hem over Balbulus en zijn kunst verteld had.

Toen ze langs een plakkaat met het signalement van de Vlaamse Gaai kwamen vergat ze bijna adem te halen, maar Mo wierp er alleen een geamuseerde blik op en woelde door zijn donkere haar, dat hij inmiddels zo kort droeg als een boer. Misschien dacht hij dat deze zorgeloosheid Meggie geruststelde, maar zo was het niet. Ze werd er juist bang van. Hij was de Vlaamse Gaai als hij zich zo gedroeg, een vreemde met het gezicht van haar vader.

Als hier nu eens soldaten rondliepen die hem op de Nachtburcht bewaakt hadden? Stond die soldaat daar niet naar hen te staren? En die speelvrouw daar, was dat niet een van de vrouwen die met hen de poort van de Nachtburcht uit gelopen waren? Loop door, Mo! dacht ze. Ze wilde hem meetrekken, door een van de poortjes, een straatje in, als ze maar bij al die ogen vandaan waren. Twee kinderen hielden haar aan haar rok vast en staken bedelend hun vieze handjes naar haar uit. Meggie glimlachte hulpeloos. Ze had geen geld, niet één enkel muntje. Wat zagen de kinderen er uitgehongerd uit. Een soldaat baande zich een weg door het gedrang. Ruw duwde hij de bedelende kinderen opzij. Waren we maar alvast bij Balbulus! dacht Meggie – en ze botste tegen Mo op, die abrupt was blijven staan.

Naast de kraam van een chirurgijn, die luidkeels en bijgestaan door twee jongleurs zijn wondermedicijn aanprees, stond een groepje jongens rond een schandblok. Er zat een vrouw in, haar handen en hoofd in het hout geklemd, hulpeloos als een pop. Rotte groenten plakten aan haar gezicht en handen, verse mest, alles wat de kinderen maar tussen de kraampjes konden vinden. Meggie had zoiets al eens eerder gezien, samen met Fenoglio, maar Mo stond ernaar te kijken alsof hij vergeten was wat hij in Ombra kwam doen. Hij werd bijna net zo bleek als de vrouw met haar gezicht vol vuil en tranen, en heel even was Meggie bang dat hij zijn mes uit zijn riem zou halen. ‘Mo!’ Ze pakte hem bij een arm en trok hem haastig mee, weg van de kinderen, die al met open mond naar hem stonden te kijken, de straat in die naar de burcht omhoog leidde.

‘Heb jij dat al eens eerder gezien?’ Hij keek haar aan alsof hij niet kon geloven dat ze er zo kalm onder bleef.

Zijn blik maakte haar verlegen. ‘Ja,’ zei ze beschaamd. ‘Ja, een paar keer al. Zo’n schandblok had de Spekvorst ook.’

Mo stond haar nog steeds aan te kijken. ‘Zeg niet dat je eraan went.’

Meggie boog haar hoofd. Jawel. Jawel, je wende eraan.

Mo haalde diep adem, alsof hij dat bij de aanblik van de huilende vrouw even vergeten was. Toen liep hij zwijgend verder. Hij zei geen woord meer tot ze op het plein voor de burcht waren.

Vlak naast de poort stond nog een schandblok. Er zaten vuurelfen op de blote huid van de jongen die erin zat. Voor Meggie hem kon tegenhouden gaf Mo haar de paardenteugels en liep naar de jongen toe. Zonder op de wachters te letten, die voor de poort naar hem stonden te kijken, of op de langslopende vrouwen, die geschrokken hun hoofd afwendden, joeg hij de vuurelfen van de magere armen. De jongen keek hem ongelovig aan. De angst stond op zijn gezicht te lezen, angst en schaamte. En Meggie moest denken aan een verhaal dat Farid haar verteld had, over Stofvinger en de Zwarte Prins die een keer zij aan zij in zo’n blok hadden gezeten; ze waren toen niet veel ouder geweest dan de jongen die zijn beschermer nu zo geschrokken aankeek.

‘Mortimer!’

Meggie moest twee keer kijken voor ze de oude man die Mo bij het blok wegtrok herkende. Fenoglio’s grijze haar hing tot op zijn schouders, zijn ogen waren bloeddoorlopen, zijn kaken ongeschoren. Hij zag er oud uit. Nog nooit had Meggie zo over Fenoglio gedacht, maar nu was dit het enige wat ze denken kon.

‘Ben je gek geworden?’ beet hij haar vader zachtjes toe. ‘Dag, Meggie,’ liet hij er afwezig op volgen, en toen Farid achter hem opdook voelde Meggie het bloed naar haar wangen stijgen.

Farid.

Nu heel koel blijven, dacht ze, maar er verscheen alweer stilletjes een lachje om haar mond. Weg daarmee! Maar hoe kon dat, als het haar zo goed deed om zijn gezicht te zien? Op zijn schouder zat Sluiper. Hij sloeg loom met zijn staart toen hij haar zag.

‘Hallo, Meggie. Hoe gaat het met je?’ Farid aaide de ruige vacht van de marter.

Twaalf dagen. Twaalf dagen lang had hij geen teken van leven gegeven. Had ze zich niet vast voorgenomen geen woord te zeggen als ze hem terugzag? Maar ze kon gewoon niet boos op hem zijn. Hij keek nog steeds zo verdrietig. Geen spoor van de lach die vroeger net zo bij hem had gehoord als zijn zwarte ogen. Het glimlachje dat hij haar schonk was er maar een droevig aftreksel van.

‘Ik wilde zo vaak naar je toe komen, maar Orpheus liet me niet gaan!’

Hij hoorde zelf amper wat hij zei. Hij had alleen oog voor haar vader. De Vlaamse Gaai.

Fenoglio had Mo meegetrokken, bij het blok vandaan, bij de soldaten vandaan. Meggie ging achter hen aan. Het paard was onrustig, maar Farid wist het te kalmeren. Stofvinger had hem geleerd hoe je met dieren moest praten. Hij liep vlak naast haar, zo dichtbij, en toch zo ver weg.

‘Wat had dat te betekenen?’ Fenoglio hield Mo stevig vast, alsof hij bang was dat hij zo weer naar het schandblok zou rennen. ‘Wil je dat de wachters jouw hoofd ook in dat ding daar stoppen? Wat zeg ik! Ze zouden je kop waarschijnlijk meteen op een lans spietsen!’

‘Het zijn vuurelfen, Fenoglio. Ze schroeien zijn huid!’ Mo was schor van woede.

‘Dacht je soms dat ik dat niet wist? Ik heb die kleine krengen bedacht. Die jongen overleeft het wel. Hij is vast een diefje, meer hoef ik niet te weten.’

Mo rukte zich los en keerde Fenoglio de rug toe, alsof hij zich moest inhouden om hem geen klap te verkopen. Hij bekeek de wachters en hun wapens, de muren van de burcht en het blok, alsof hij naar een manier zocht om ze allemaal te laten verdwijnen. Kijk ze niet aan, Mo! dacht Meggie. Dat was het eerste dat Fenoglio haar in deze wereld geleerd had: geen soldaten recht in de ogen kijken; geen soldaten, geen edelen, niemand die toestemming heeft om een wapen te dragen.

‘Zal ik hun eetlust even bederven, Tovertong?’ kwam Farid tussenbeide.

Sluiper blies naar de oude man alsof hij in hem de oorzaak van al het kwaad in de wereld zag. Maar Farid liep zonder op Mo’s antwoord te wachten naar het blok, waar de elfen zich allang weer op de jongen hadden gestort. Met een knip van zijn vingers liet hij vonken sproeien die hun glinsterende vleugeltjes verzengden en ze kwaad zoemend op de vlucht joegen. Een van de wachters greep zijn lans, maar voor hij een stap kon verzetten tekende Farid met zijn vinger een basilisk van vuur op de burchtmuur. Hij maakte een buiging voor de wachters, die ongelovig naar het vlammende wapendier van hun heer staarden, en slenterde op zijn gemak terug naar Mo.

‘Dat was wel heel roekeloos, jonge vriend,’ bromde Fenoglio misprijzend, maar Farid lette niet op hem.

‘Waarom ben je gekomen, Tovertong?’ vroeg hij met gedempte stem. ‘Het is gevaarlijk!’ Maar zijn ogen schitterden. Farid was dol op gevaar, en hij was dol op Mo omdat hij de Vlaamse Gaai was.

‘Ik kom boeken bekijken.’

‘Boeken?’ Farid keek hem zo wezenloos aan dat Mo in de lach schoot.

‘Ja, boeken. Heel bijzondere boeken.’ Hij tuurde naar de hoogste toren van de burcht. Meggie had hem precies beschreven waar de werkplaats van Balbulus te vinden was.

‘Wat voert Orpheus uit?’ Mo keek naar de wachters. Ze inspecteerden de levering van een slager, al leken ze zelf niet precies te weten waar ze naar zochten. ‘Ik heb gehoord dat hij steeds rijker en rijker wordt.’

‘Dat klopt!’ Farid aaide Meggies rug. Als Mo erbij was ging hij altijd over op liefkozingen die niet al te zeer opvielen. Farid had groot respect voor vaders. Maar het ontging Mo vast niet hoe rood Meggie werd.

‘Hij wordt almaar rijker, maar hij heeft nog steeds niets voor Stofvinger geschreven! Hij denkt alleen maar aan zijn schatten en wat hij aan Krielhaan verkopen kan: gehoornde everzwijnen, gouden schoothondjes, spinvlinders, bladermannetjes en wat hij verder nog allemaal verzint.’

‘Spinvlinders? Bladermannetjes?’ Fenoglio keek Farid gealarmeerd aan, maar die schonk nog steeds geen aandacht aan hem.

‘Orpheus wil met je praten,’ fluisterde hij Mo toe. ‘Over de Witte Vrouwen. Alsjeblieft, ga naar hem toe! Misschien weet jij iets wat hem kan helpen Stofvinger terug te halen.’

Meggie zag het medelijden op Mo’s gezicht: hij geloofde net zomin als zij dat Stofvinger ooit terug zou komen. ‘Welnee,’ zei hij, terwijl zijn hand onwillekeurig naar de plek ging waar Mortola hem verwond had. ‘Ik weet niets. Niets wat niet iedereen al weet.’

De wachters hadden de slager doorgelaten en een van hen stond nu weer naar Mo te kijken. Aan de muur brandde nog steeds de basilisk die Farid op de steen geschilderd had.

Mo ging met zijn rug naar de soldaten staan. ‘Luister,’ zei hij zachtjes tegen Meggie. ‘Ik had je niet mee moeten nemen. Als jij nu eens bij Farid blijft, terwijl ik naar Balbulus ga? Hij kan je naar Roxane brengen en dan zie ik jou en Resa daar.’

Farid sloeg een arm om Meggies schouders. ‘Ja, ga maar. Ik pas wel op haar.’

Maar Meggie duwde zijn arm hardhandig weg. Het beviel haar helemaal niet dat Mo alleen wilde gaan, al moest ze toegeven dat ze maar wat graag bij Farid zou blijven. Ze had hem zo verschrikkelijk gemist.

‘Ik heb geen oppas nodig hoor!’ zei ze, kattiger dan ze van plan was geweest. Wat deed je toch dom als je verliefd was!

‘Nee, daar heeft ze gelijk in. Meggie heeft helemaal geen oppas nodig.’ Mo nam haar voorzichtig de paardenteugels uit handen. ‘Nu ik erover nadenk: zij heeft vaker op mij gepast dan ik op haar. Ik ben zo weer terug,’ zei hij tegen haar. ‘Ik beloof het. En geen woord tegen je moeder, afgesproken?’

Meggie knikte zwijgend.

‘Kijk niet zo bang,’ fluisterde Mo samenzweerderig. ‘Zingen de mensen niet dat de Vlaamse Gaai bijna nooit iets doet zonder zijn mooie dochter? Zonder jou ben ik dus een stuk minder verdacht.’

‘Ja, maar de mensen liegen,’ fluisterde Meggie terug. ‘De Vlaamse Gaai heeft helemaal geen dochter. Hij is geen vader. Hij is een rover.’

Mo keek haar een tijdje aan en gaf haar een kus op haar voorhoofd, alsof hij zo kon uitwissen wat ze gezegd had. Toen liep hij met Fenoglio, die al die tijd ongeduldig had staan wachten, op de burcht af.

Meggie zag hoe hij bij de wachters bleef staan. In die zwarte kleren zag hij er pas echt uit als een vreemde – de boekbinder uit een ver, ver land, die de hele lange weg had afgelegd om het werk van de beroemde Balbulus eindelijk van een passend jasje te voorzien. Wat maakte het dan nog uit dat hij op die lange weg een rover geworden was?

Zodra Mo hun de rug had toegekeerd nam Farid Meggie bij de hand. ‘Je vader is zo dapper als een leeuw,’ fluisterde hij, ‘maar ook een beetje gek, als je het mij vraagt. Als ik de Vlaamse Gaai was, zou ik er niet over piekeren om door die poort daar te gaan, en al helemaal niet voor een paar boeken!’

‘Jij begrijpt dat niet,’ antwoordde Meggie zacht. ‘Hij zou juist voor niets anders gaan dan voor die boeken.’

Daar vergiste ze zich in, maar dat zou ze pas later ontdekken.

De soldaten lieten de dichter en de boekbinder door. Mo keek nog een keer naar Meggie om en verdween door de poort, de grote poort met het ijzeren valhek, dat meer dan twintig vlijmscherpe punten richtte op iedereen die eronderdoor liep. Sinds Krielhaan op de burcht woonde lieten ze het neer zodra de avond viel of ergens in de burcht een alarmklok geluid werd. Meggie had dat een keer gehoord, en toen Mo tussen de machtige muren verdween, wachtte ze er zonder het te willen weer op: het beieren van de klokken, het ratelen van de kettingen waaraan het hek werd neergelaten, het neerkomen van de ijzeren punten…

‘Meggie?’ Farid legde een hand onder haar kin en draaide haar gezicht naar zich toe. ‘Je moet me geloven! Ik zou allang naar je toe gekomen zijn, maar Orpheus laat me de hele dag door zwoegen en ’s avonds ga ik stiekem naar de boerderij van Roxane. Ze gaat bijna elke avond naar de plek waar ze Stofvinger verborgen houdt, ik weet het zeker! Maar ze betrapt me telkens voor ik haar kan volgen. Die stomme gans van haar houdt zich koest als hij krentenbrood krijgt, maar als die linchetto in haar stal me niet bijt, dan verraadt Gwen me wel. Roxane laat hem tegenwoordig zelfs in huis, terwijl ze vroeger stenen naar hem gooide!’

Waar had hij het over? Ze wilde niet over Stofvinger of Gwen praten. Als je me zo miste, kon ze alleen maar denken, waarom ben je dan niet één enkel keertje naar mij toe gekomen in plaats van naar Roxane te gaan? Eén enkel keertje maar. Er was maar één antwoord mogelijk: omdat hij haar niet half zo miste als zij hem. Hij hield meer van Stofvinger dan van haar. Hij zou altijd van hem blijven houden, ook al was hij dood. En toch vond ze het goed dat hij haar kuste, terwijl maar een paar passen bij hen vandaan die jongen in het schandblok zat, met vuurelfen op zijn huid. Zeg niet dat je eraan went…

Meggie zag Roetvogel pas op het moment dat hij bij de wachters stond.

‘Wat is er?’ vroeg Farid, die merkte dat ze over zijn schouder gluurde. ‘Aha. Roetvogel. Ja, die loopt daar de deur plat. Vuile verrader! Ik krijg altijd zin hem z’n strot af te snijden als ik hem zie!’

‘We moeten Mo waarschuwen!’

De wachters lieten de vuurspuwer door als een oude bekende. Meggie deed een stap in hun richting, maar Farid trok haar terug.

‘Waar wil je heen? Hij komt je vader heus niet tegen! De burcht is groot en Tovertong gaat naar Balbulus. Zo ver raakt Roetvogel vast niet uit de koers. Hij heeft drie hofdames als minnares, daar is hij naartoe op weg. Als Jacopo hem tenminste niet de pas afsnijdt. Hij moet twee voorstellingen per dag voor Jacopo geven, en dat terwijl hij nog steeds een waardeloze vuurspuwer is, wat ze ook over hem en zijn vuur vertellen. Ellendige verklikker! Ik snap echt niet dat de Zwarte Prins hem nog niet van kant gemaakt heeft – of je vader. Wat is er nou?’ vroeg hij, toen Meggie hem ontsteld aankeek. ‘Tovertong heeft Basta toch ook gedood, of niet soms? Niet dat ik het gezien heb…’

Farid keek vlug een andere kant op, zoals altijd als hij sprak over de uren waarin hij dood was geweest.

Meggie keek strak naar de poort. In gedachten hoorde ze Mo’s stem. En wat dan nog… Roetvogel heeft me voor het laatst gezien toen ik halfdood was. Bovendien kan hij maar beter hopen dat hij me niet tegenkomt.

De Vlaamse Gaai. Noem hem niet zo! dacht Meggie. Niet doen!

‘Kom!’ Farid nam haar bij de hand. ‘Tovertong zei dat ik je naar Roxane moest brengen. Wat zal die blij zijn om mij weer te zien! Maar als jij erbij bent doet ze vast heel aardig tegen me.’

‘Nee.’ Meggie bevrijdde haar hand uit de zijne, hoe fijn het ook voelde om hem eindelijk weer eens vast te houden. ‘Ik blijf hier. Ik blijf hier staan tot Mo weer naar buiten komt.’

Farid rolde zuchtend met zijn ogen, maar hij kende haar te goed om haar tegen te spreken. ‘Fantastisch!’ zei hij zacht. ‘Als ik Tovertong een beetje ken, blijft hij een eeuwigheid naar die boeken kijken. Dus laat me je tenminste kussen, anders vragen die wachters zich zo meteen af waarom we hier nog steeds rondhangen.’

 

   

Nacht van inkt
titlepage.xhtml
text_part0000.html
text_part0001.html
text_part0002.html
text_part0003.html
text_part0004.html
text_part0005.html
text_part0006.html
text_part0007.html
text_part0008.html
text_part0009.html
text_part0010.html
text_part0011.html
text_part0012.html
text_part0013.html
text_part0014.html
text_part0015.html
text_part0016.html
text_part0017.html
text_part0018.html
text_part0019.html
text_part0020.html
text_part0021.html
text_part0022.html
text_part0023.html
text_part0024.html
text_part0025.html
text_part0026.html
text_part0027.html
text_part0028.html
text_part0029.html
text_part0030.html
text_part0031.html
text_part0032.html
text_part0033.html
text_part0034.html
text_part0035.html
text_part0036.html
text_part0037.html
text_part0038.html
text_part0039.html
text_part0040.html
text_part0041.html
text_part0042.html
text_part0043.html
text_part0044.html
text_part0045.html
text_part0046.html
text_part0047.html
text_part0048.html
text_part0049.html
text_part0050.html
text_part0051.html
text_part0052.html
text_part0053.html
text_part0054.html
text_part0055.html
text_part0056.html
text_part0057.html
text_part0058.html
text_part0059.html
text_part0060.html
text_part0061.html
text_part0062.html
text_part0063.html
text_part0064.html
text_part0065.html
text_part0066.html
text_part0067.html
text_part0068.html
text_part0069.html
text_part0070.html
text_part0071.html
text_part0072.html
text_part0073.html
text_part0074.html
text_part0075.html
text_part0076.html
text_part0077.html
text_part0078.html
text_part0079.html
text_part0080.html
text_part0081.html
text_part0082.html
text_part0083.html
text_part0084.html
text_part0085.html
text_part0086.html
text_part0087.html
text_part0088.html
text_part0089.html