De geheime Marv

Image

Hij werkt. Hij drinkt. Hij wacht het hele jaar op de Beukwedstrijd.

Dat.

Is Marvs leven.

Goed, dat en veertig mille.

Op dinsdag ga ik naar Milla om te kijken hoe het met haar is. Ik krijg er nooit genoeg van om Jimmy te zijn, hoewel dat Woeste Hoogten me nu wel een beetje de keel begint uit te hangen. Het probleem is dat Heathcliff zo’n ontzettend verbitterde eikel is en ik van Catherine totaal gefrustreerd raak. Maar mijn diepste haat koester ik toch wel voor Joseph, die ellendige, ontzettende klootzak van een bediende. Hij loopt niet alleen de hele dag te zeuren, maar ik begrijp ook bijna niks van wat hij zegt.

Het beste gedeelte van het hele verhaal is Milla. Voor mij is zij het die de bladzijden bevolkt. Wanneer ik aan dat boek denk, denk ik aan haar. Ik denk aan haar oude vochtige ogen die toekijken hoe ik lees terwijl zij luistert. Ik vind het heerlijk om het boek dicht te slaan en te zien hoe de oude dame ligt te rusten in haar stoel. Ik geloof dat zij mijn favoriete boodschap is.

Maar we hebben ook nog Sophie, pastoor O’Reilly en de familie Tatupu. Zelfs de broertjes Rose.

Oké, oké.

De broertjes Rose is misschien wat overdreven.

Ik laat de Portier tegenwoordig heel vaak uit, en tijdens het wandelen denk ik altijd aan alle boodschappen tot nu toe. Ergens voelt dat als valsspelen. Het is toch de bedoeling dat je herinneringen pas op het eind ophaalt, en ik ben nog niet klaar. Ik heb nog twee boodschappen te gaan. Twee van mijn beste vrienden.

Misschien dat ik daarom wel steeds terugdenk aan de vorige boodschappen.

Ik ben bang voor Marv en voor Audrey.

Ik ben bang voor mezelf.

Je kunt ze niet laten zitten, spreek ik mezelf toe terwijl de minuten voorbij kruipen.

Bang. Bang.

Ik heb het niet tot hier gered om diegenen die ik het langste ken en om wie ik het meest geef, in de steek te laten.

Ik ga ze weer allemaal af, van Edgar Street tot aan Ritchie.

Bang. Bang.

De boodschappen geven me moed.

‘Lukt het een beetje met de banenjacht?’ vraag ik aan Ritchie wanneer we op zondagavond allemaal bij mij zijn.

Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, nog niet.’

‘Jij?’ roept Marv uit. ‘Een baan?’ Hij krijgt een hysterische lachaanval.

‘Wat is daar mis mee?’ komt Audrey tussenbeide. Ritchie blijft stil en we merken dat hij zich een beetje gekwetst voelt. Zelfs Marv. Die doet zijn best om zijn lach in te houden en deze niet meer te laten ontsnappen.

Hij schraapt zijn keel.

‘Sorry, Ritch.’

Ritchie stopt de pijn nog een laagje dieper weg en zet zijn vertrouwde, relaxte gezicht weer op. ‘Maakt niet uit,’ zegt hij, en stiekem ben ik blij dat Marv hem een beetje op de kast heeft gekregen. Nu zal hij in elk geval zijn best blijven doen, alleen maar om Marv de mond te snoeren en de blik op zijn gezicht te zien wanneer hij ergens wordt aangenomen. Marv de mond snoeren is op de een of andere manier erg bevredigend.

‘Ik deel wel,’ zegt Audrey.

Wanneer we zijn uitgespeeld loopt het tegen elven. Ritchie is al weg wanneer Marv Audrey op de veranda een lift naar huis aanbiedt. Dit weigert ze, om voor de hand liggende redenen.

‘Waarom niet?’ protesteert Marv.

‘Lopen gaat sneller, Marv.’ Audrey probeert hem te overtuigen. ‘En echt, Marv, er zijn hierbuiten minder muggen dan dáár.’ Ze wijst naar het prachtige voertuig op de weg.

‘En bedankt.’ Hij begint te mokken.

‘Marv, weet je nog wat er gebeurde de laatste keer dat je me een lift gaf? Een paar maanden geleden?’

Knarsetandend herinnert Marv het zich.

Audrey helpt hem toch een handje.

‘Uiteindelijk hebben we hem de hele weg naar jouw huis moeten duwen.’ Ineens krijgt ze een idee. ‘Jij moet een fiets op je achterbank hebben.’

‘Waarom?’

Nu wordt het interessant.

Bijna vermakelijk zelfs.

‘O kom op nou, Marv,’ zegt ze. ‘Ga daar maar een beetje over mijmeren op weg naar huis – en helemaal als je weer met pech langs de weg staat.’

Ze neemt afscheid en loopt de weg op.

‘Dag Audrey,’ fluister ik. Ze is al weg.

Wanneer Marv zijn auto instapt, hoop ik op het onvermijdelijke, wat ook gebeurt.

De motor slaat zeven of acht keer af, en ik loop de oprit af, doe de passagiersdeur open en stap in.

Marv kijkt me aan.

‘Wat doe je, Ed?’

Zachtjes. Serieus.

Praat ik.

Ik zeg: ‘Marv, ik heb je hulp nodig.’

Hij probeert de auto weer te starten. Tevergeefs.

‘Waarmee?’ vraagt hij. Hij probeert het nog een keer. ‘Is er iets kapot?’

‘Nee, Marv.’

‘Moet ik de Portier voor je omleggen?’

‘Omleggen?’

‘Ja, je weet wel – hem koud maken.’

‘Ben je soms Al Capone of zo?’

Marv vindt zichzelf erg grappig en blijft maar morrelen met de sleutel, wat me mateloos irriteert.

‘Marv,’ zeg ik. ‘Zou je misschien even kunnen ophouden met die sleutel en twee minuten serieus kunnen doen? Zou je me die eer willen gunnen?’

Hij wil het nog een keer proberen, maar ik buig me voorover en haal de sleutel uit het contact.

‘Marv,’ fluister ik. Gefluister dat klinkt als een schreeuw. ‘Ik heb je hulp nodig. Ik heb geld nodig.’

Het moment vertraagt en ik kan ons allebei horen ademhalen.

Er gaat een minuut voorbij, in stilte.

Dit is het eind van onze normaal gesproken zo oppervlakkige relatie.

Het voelt alsof er iets is doodgegaan.

Het duurt niet lang tot Marvs interesse gewekt is. Dat gebeurt altijd wanneer het woord ‘geld’ valt. Zijn wenkbrauwen verstrakken en hij kijkt me aan, op zoek naar een ingang. Hij ziet er niet heel toeschietelijk uit.

Hij zegt: ‘Hoeveel, Ed?’

En ik barst los.

Ik gooi de autodeur open.

Ik ram hem weer dicht.

Ik leun naar binnen en richt mijn vinger op mijn vriend achter het stuur.

‘Zie je wel, ik had het kunnen weten!’ Ik word woedend. ‘Jij bent echt de gierigste klootzak die ik ken, Marv…’ Ik wijs zo meedogenloos mogelijk naar hem. ‘Dit is toch niet te geloven!’

Stilte.

Straat en stilte.

Ik draai me om en ga tegen de auto aan staan terwijl Marv uitstapt en naar me toeloopt.

‘Ed?’

‘Het spijt me.’ Dit gaat de goeie kant op, denk ik. Ik schud mijn hoofd.

‘Niet waar,’ zegt hij.

‘Marv, ik dacht gewoon…’

Hij laat me niet uitpraten.

‘Ed, ik heb het…’ Zijn woorden sterven weg.

‘Ik dacht gewoon dat je zou kunnen…’

‘Ed, ik heb het geld niet.’

Dit is wel een beetje een schok.

‘Hoezo niet, Marv?’ Ik doe een stap naar voren en kijk hem aan. ‘Hoezo verdomme niet?’

‘Ik heb het uitgegeven.’

Zijn stem is ergens anders. Die komt niet uit zijn mond. Die lijkt van een plek ergens naast hem vandaan te komen. Wezenloos.

‘Waaraan dan, Marv?’

Nu raak ik geïrriteerd.

‘Nou, niet aan iets.’ Zijn stem komt bij hem terug. Die is nu weer van hem. ‘Het zit in een fonds waar ik zeker een paar jaar niet bij kan. Ik stort het en trek er rente over.’ Nu is hij heel serieus. In gedachten verzonken. ‘Ik kan het er niet afhalen.’

‘Helemaal niks?’

‘Nee.’

‘Zelfs niet in geval van nood?’

‘Volgens mij niet.’

Nu ga ik weer hard praten. De hele straat lijkt af te brokkelen door mijn agressie. ‘Waarom heb je dat verdomme zo geregeld, Marv?’

Marv breekt.

Hij breekt door snel om de auto heen te lopen en te gaan zitten, achter het stuur. En het stevig vast te houden.

Zachtjes begint Marv te huilen.

Zijn handen lijken op het stuur te druppen. De tranen grijpen zich vast op zijn gezicht. Ze houden zich stevig vast en glijden al tegenstribbelend naar zijn keel.

Ik loop naar hem toe.

‘Marv?’

Ik wacht.

‘Wat is er aan de hand, Marv?’

Hij draait zijn hoofd opzij en zijn verwarde ogen richten zich op de mijne.

‘Stap maar in,’ zegt hij. ‘Dan laat ik je iets zien.’

Bij de vierde poging start de Ford en rijdt Marv me door de stad.

Tranen stromen over zijn wangen. Inmiddels stribbelen ze niet meer tegen. Ze biggelen naar beneden. Ze lijken wel dronken.

Hij parkeert de auto bij een klein houten huisje, en Marv stapt uit. Ik volg zijn voorbeeld.

‘Ken je het hier nog?’

Ik ken het nog.

‘Suzanne Boyd,’ zeg ik.

De woorden komen hortend en stotend Marvs mond uit. Zijn gezicht is bijna helemaal donker, maar ik kan nog steeds de omtrekken zien, de vormen.

‘Toen haar familie de stad uitging,’ zegt hij, ‘was er een reden voor dat ze zomaar verdwenen…’

‘O, god,’ probeer ik te zeggen, maar de woorden blijven steken. Ze kunnen hun weg naar buiten niet vinden.

Marv voegt er nog een laatste zin aan toe.

Wanneer hij beweegt, wordt hij gestoken door het licht van een straatlantaarn, en de woorden vloeien uit hem als bloed.

Hij zegt: ‘Het kind is ongeveer tweeënhalf.’

We lopen terug naar de auto en zitten daar lange tijd in stilte, tot Marv ongecontroleerd begint te trillen. Hij heeft een gebruind gezicht, Marv, van al dat werken in de buitenlucht, maar nu in zijn auto ziet hij zo wit als een doek.

Nu valt alles op zijn plek.

Ik kan het zien.

Alsof de woorden op zijn gezicht staan getypt.

Gedrukt.

Zwart op wit.

Ja, alles valt op zijn plek.

De suffe auto.

Die obsessieve voorzichtigheid en weerzinwekkende terughou dendheid op het gebied van geld.

Zelfs zijn twistzieke aard, om er maar eens een Woeste Hoogten-achtige term tegenaan te gooien. Marv lijdt, helemaal in zijn eentje, en gebruikt al die dingen om elke dag weer zijn schuldgevoelens te sussen.

‘Ik wil dat kind iets geven, snap je? Wanneer het wat ouder is.’

‘Weet je niet of het een hij of een zij is?’

‘Nee.’

Hij haalt een oud kladpapiertje uit zijn portemonnee. Wanneer hij het openvouwt, zie ik dat het adres erop een aantal keer is overgetrokken om het nooit te laten vervagen.

Cabramatta Road 17, Auburn.

‘Een paar vriendinnen van haar,’ zegt Marv vlak. ‘Toen de familie net was verdwenen, ben ik haar vriendinnen afgegaan en heb ze gesmeekt om me te vertellen waar ze heen was. God, wat was ik erg. Ik lag verdomme te huilen op de stoep bij Sarah Bishop.’ De woorden lijken nu te galmen, uit zijn mond, die niet lijkt te bewegen. Bijna verlamd is. ‘Man, die Suzanne. Die lieve Suzanne.’ Hij gooit er een sarcastisch lachje uit. ‘Tja – haar pa was zo’n strenge klootzak – maar een paar avonden per week sloop ze het huis uit, een uur voor zonsopgang en dan gingen we naar een veld dat ooit voor maïsteelt was gebruikt.’ Hij glimlacht nu bijna. ‘We hadden een deken bij ons en een paar keer per week gingen we daarheen en deden we het… Ze was zo geweldig, Ed.’ Hij kijkt me recht aan nu omdat hij het, als hij het dan toch aan iemand gaat vertellen, ook helemaal goed wil doen. ‘Ze smaakte zo heerlijk.’ De glimlach blijft zich wanhopig aan zijn gezicht vastklampen. ‘Soms waagden we het erop en bleven we daar tot de zon opkwam…’

‘Het klinkt prachtig, Marv.’

Deze woorden zeg ik tegen de voorruit – ik kan er niet bij dat Marv en ik op deze manier met elkaar praten. Meestal maken we ruzie om te laten merken dat we vrienden zijn.

‘De oranje lucht,’ gaat Marv verder, ‘het natte gras – en ik zal nooit haar warmte vergeten. Binnen in haar en op haar huid…’

Ik zie het helemaal voor me, maar Marv draait het plaatje in één klap de nek om met een woeste zucht.

‘Toen werd op een dag het huis leeggehaald. Ik ging naar het veld, maar ik was alleen met de maïs.’

Het meisje was zwanger.

Niet zo ongebruikelijk in deze buurt, maar duidelijk niet iets waar de Boyds mee konden leven.

De familie ging de stad uit.

Er werd nooit iets over gezegd, en de Boyds werden nooit echt gemist. Mensen komen en gaan hier altijd. Als ze geld gaan verdienen, gaan ze in een betere buurt wonen. Als ze arm blijven, verhuizen ze naar een andere plek waar het net zo klote is, om daar hun geluk te beproeven.

‘Waarschijnlijk,’ zegt Marv even later, ‘schaamde haar pa zich voor het feit dat zijn dochter van zestien zwanger was geraakt, en al helemaal van zo iemand als ik. Hij had waarschijnlijk alle reden om zo streng te zijn…’

Op dit punt heb ik geen idee meer wat ik moet zeggen.

‘Ze gingen de stad uit,’ zegt hij. ‘Er werd nauwelijks een woord aan vuilgemaakt.’ Nu kijkt hij naar opzij. Ik kan zijn ogen op mijn gezicht voelen.’ En ik heb er drie jaar mee rondgelopen.’

Maar dat is nu afgelopen, denk ik, hoewel ik daar niet zeker van kan zijn.

Het voelt eerder als ijdele hoop of wanhoop.

Hij is wat rustiger nu, maar zit stijfjes in zijn stoel. Er verstrijkt een uur. Ik wacht. Ik vraag.

‘Ben je al wel eens naar dat adres geweest?’

Hij verstijft nog meer. ‘Nee. Ik heb het geprobeerd, maar ik kan het niet.’ Hij vertelt verder. ‘Ongeveer een week na die dag bij het huis van de Bishops kwam Sarah naar mijn werk. Ze geeft me het briefje en zegt: “Ik heb beloofd om het aan níémand – en al helemaal niet aan jou – te vertellen, maar het voelt gewoon niet goed.” Vervolgens zegt ze: “Maar doe voorzichtig, Marv. Suzie’s pa zegt dat-ie je vermoordt als je ook maar één stap bij haar in de buurt zet.” En toen ging ze weer.’ Zijn gezicht is uitdrukkingsloos. ‘Het regende die dag, weet ik nog. Motregen.’

‘Sarah,’ vraag ik, ‘is dat dat lange, donkere, knappe meisje?’

‘Klopt,’ zegt Marv bevestigend. ‘Nadat ze me dat had verteld, ben ik een paar keer naar de stad gereden. Eén keer had ik zelfs tien mille op zak – om bij te springen. Dat is het enige wat ik wil, Ed.’

‘Ik geloof je.’

Hij wrijft ernstig over zijn gezicht en zegt: ‘Dat weet ik. Dankjewel.’

‘Dus je hebt het kind nooit gezien?’

‘Nee. Ik heb nooit het lef gehad om ook maar de straat in te rijden – ik ben te sneu voor woorden.’ Hij scandeert het. ‘Sneu, sneu, sneu,’ en langzaam, stevig, slaat hij met zijn vuist op het stuur. Ik verwacht dat hij elk moment kan ontploffen, maar Marv kan de kracht niet vinden om er wat voor emotie dan ook uit te gooien. Daar is het te laat voor. Drie jaar lang, vanaf het moment dat dat meisje vertrok, is zijn masker onberispelijk geweest. Nu komt het in schilfers van zijn huid af, waardoor de waarheid op het stuur van zijn auto blijft liggen.

‘Dit’ – hij trilt – ‘dit is hoe ik er elke nacht om drie uur bij zit, Ed. Elke nacht. Ik zie dat meisje – dat straatarme, fantastische meisje. Soms loop ik dat maïsveld op en zak ik op mijn knieën. Ik hoor mijn hart kloppen hoewel ik dat niet wil. Ik haat mijn hartslag. Die klinkt daar veel te hard. Hij valt omlaag, Gewoon uit mij. Maar vervolgens staat-ie gewoon weer op.’

Ik hoor het.

Ik zie het voor me.

Zijn benen die opzij gaan.

Zijn broek die over de modder schraapt.

Hoe hij daar knielt op zijn knieën vol blauwe plekken, met een hart dat het bijna begeeft.

Hoe het naast hem op de grond terechtkomt, heel hard, en hoe het…

Klopt. Klopt.

Klopt.

Hoe het weigert te sterven of versteend te raken en altijd weer zijn weg terugvindt naar Marvs lichaam. Maar er zal zeker ooit een avond komen dat-ie het loodje legt.

‘Vijftig mille,’ zegt Marv. ‘Bij vijftig stop ik. Eerst was het bij tien, toen twintig, maar ik kon gewoon niet ophouden.’

‘Afkopen van je schuldgevoel.’

‘Precies.’ Hij probeert de auto een paar keer te starten, en uiteindelijk rijden we weg. ‘Maar van geld ga ik me echt niet beter voelen.’ Hij stopt midden op de weg. De auto komt met piepende banden tot stilstand, en Marvs gezicht vat vlam. ‘Ik wil dat kind aanraken…’

‘Dat moet ook.’

‘Er zijn meerdere manieren om dat voor elkaar te krijgen,’ zegt Marv.

‘En toch maar één,’ antwoord ik.

Marv knikt.

Wanneer hij me ’s avonds thuis afzet, is het buiten afgekoeld.

‘Hé, Marv,’ zeg ik vlak voordat ik uitstap.

Hij kijkt me recht aan.

‘Ik ga wel met je mee.’

Hij doet zijn ogen dicht.

Hij wil wat zeggen maar het lukt hem niet. Het kan beter onuitgesproken blijven.