Moord in de Kathedraal
Er zit maar één kogel in het pistool. Eén kogel voor één man, en op dit moment voel ik me de grootste pechvogel op aarde. Ik zeg tegen mezelf: Je bent taxichauffeur, Ed! Hoe ben je in vredesnaam verzeild geraakt in deze shitzooi? Je had in die bank gewoon op de vloer moeten blijven liggen.
Ik zit aan mijn keukentafel met een pistool dat langzaam opwarmt in mijn hand. De Portier is wakker en wil koffie, en het enige waar ik toe in staat ben is naar het pistool staren. Het helpt ook niet echt dat degene die dit allemaal regelt me maar één kogel heeft gegeven. Snappen ze dan niet dat ik waarschijnlijk eerst mijn eigen voet eraf schiet voor ik ook maar goed en wel begonnen ben? Ik weet het niet, hoor. Dit gaat allemaal veel te ver. Een pistool, jezusmina. Ik kan helemaal niemand vermoorden. Ten eerste ben ik een lafaard. Ten tweede ben ik een slappeling. Ten derde was die dag van de bankoverval overduidelijk een kwestie van mazzel – niemand heeft me ooit ook maar voorgedaan hoe je een pistool gebruikt…
Nu ben ik kwaad.
Waarom ben ik hiervoor uitgekozen? vraag ik wanhopig, ook al weet ik precies wat me te doen staat. Je was blij met die andere twee, spreek ik mezelf bestraffend toe. Dus nu moet je deze wel doen.
Wat als ik het niet doe? Misschien komt diegene van het telefoontje dan wel achter me aan. Misschien gaat het daar wel om. Misschien is het een kwestie van óf ik doe de klus óf de rest van de kogels eindigt in míj.
Shit, nu kan ik niet meer slapen!
Ik krijg verdomme bijna een hernia.
Ik kijk naar de oude platenverzameling die ik van mijn vader heb gekregen. Ontspanning. Ik rommel koortsachtig door de albums en vind waar ik naar op zoek was – The Proclaimers. Ik zet hem op en kijk toe hoe hij ronddraait. De belachelijke beginnoten van ‘Five Hundred Miles’ klinken en ik heb het gevoel dat ik gek word. Vanavond schijt ik al in mijn broek van The Proclaimers. Hun gezang is gruwelijk.
Ik ijsbeer door de kamer.
De Portier kijkt me aan alsof ik krankzinnig ben.
Ik bén ook krankzinnig. Het is officieel.
Het is drie uur ’s nachts. Ik draai The Proclaimers, harder dan verdomme goed voor ze is, en ik ben er vrij zeker van dat ik iemand moet gaan vermoorden. Mijn leven is echt de moeite waard geworden, vind je niet?
Een pistool.
Een pistool.
Die woorden schieten door mijn hoofd, en ik kijk er de hele tijd naar om er zeker van te zijn dat-ie echt is.
Er schijnt een wit licht vanuit de keuken de woonkamer in en de poten van de Portier strekken zich uit en krabben me zachtjes, op zoek naar een aai.
‘Opzouten, Portier!’ snauw ik, maar zijn enorme bruine ogen vragen me smekend om te kalmeren.
Er breekt iets in me en ik aai hem over zijn buik, bied mijn excuses aan en zet wat koffie voor ons allebei. Ik ga vannacht echt niet slapen. The Proclaimers zijn nog maar net begonnen aan dat lied over het overgaan van ellende in geluk – het vervolg op ‘Five Hundred Miles’.
Slapeloosheid is vast een doodsoorzaak, denk ik terwijl de stad weer uitrijd in mijn taxi. Het is de volgende dag. Mijn ogen jeuken en branden en ik rijd met het raam open. De warmte van de lucht prikt in mijn ogen, maar ik laat het gebeuren. Het pistool ligt onder mijn matras, waar ik het gisteravond heb achtergelaten. Ik heb het pistool onder mijn matras liggen en de kaart in mijn la. Het is moeilijk te zeggen welk van beide een grotere vloek voor me is.
Ik zeg tegen mezelf dat ik moet kappen met zeuren.
Eenmaal terug op het parkeerterrein van Vacant Taxi’s zie ik Audrey staan zoenen met een van de nieuwe gasten die daar werkt. Hij is ongeveer even lang als ik maar je kunt zien dat hij naar de sportschool gaat. Hun tongen raken en masseren elkaar. Hij heeft zijn handen op haar heupen, en die van haar zitten in de achterzakken van zijn spijkerbroek.
Maar goed dat ik dat pistool nu niet bij me heb, denk ik, maar ik weet dat ik alleen maar een grote mond heb.
‘Hoi Audrey,’ zeg ik als ik voorbijloop, maar ze hoort me niet. Ik ben op weg naar kantoor om mijn baas te spreken, Jerry Boston. Jerry is een extreem dikke man met vet haar dat hij over zijn kale kruin heeft gekamd.
Ik klop op zijn deur.
‘Binnen!’ roept hij. ‘Heb je dan eindelijk…’ Hij stopt midden in zijn zin. ‘O, ik dacht dat je Marge was. Die zou me al een halfuur geleden koffie komen brengen.’ Ik had Marge zojuist een sigaret zien roken in de parkeergarage maar besluit dit voor me te houden. Ik mag Marge, en dit is niet iets waar ik graag bij betrokken zou willen raken.
De deur gaat achter me dicht en Jerry en ik kijken elkaar aan.
‘Nou?’ vraagt hij. ‘Wat is er?’
‘Dag meneer, ik ben Ed Kennedy en ik rijd in een van uw…’
‘Fascinerend. Wat wil je?’
‘Mijn broer verhuist vandaag,’ lieg ik. ‘En ik vroeg me af of ik mijn taxi mee naar huis zou mogen nemen om een paar spullen naar zijn nieuwe huis te brengen.’
Hij kijkt me grootmoedig aan en zegt: ‘En waarom zou ik dat in hemelsnaam goedvinden?’ Hij glimlacht. ‘Staat er soms VERHUIZERS op mijn taxideuren? Zie ik er soms uit alsof ik van een liefdadigheids-instelling ben?’ Nu is hij geïrriteerd. ‘Koop verdomme zelf maar een auto.’
Ik blijf rustig maar ga iets dichter bij hem staan. ‘Meneer, ik rijd soms dag en nacht en heb nog nooit vakantie opgenomen.’ Om eerlijk te zijn wisselen mijn diensten, vanwege mijn negen maanden ervaring, van nacht naar dag, week in week uit. Ik vraag me af of dat überhaupt wettelijk is toegestaan. De nieuwe mensen krijgen de nachten. De oude garde krijgt de dagen. Ik krijg allebei. ‘Alles wat ik vraag is één avond. Als u wilt, betaal ik ervoor.’
Boston leunt nu over zijn bureau naar voren. Hij doet me aan Boss Hogg denken.
Zijn koffie komt binnen samen met Marge, die zegt: ‘O, hoi Ed. Hoe gaat het?’
Ah, ik mag van deze krent niet eens een avond een taxi gebruiken, denk ik, maar het enige wat ik zeg is: ‘Prima hoor, Marge, en met jou?’ Ze zet de koffie op tafel en gaat beleefd weer weg.
Big Jerry neemt een slok, zegt: ‘Ah, lekker,’ en verandert van gedachten. Met dank aan Marge. Haar timing was onberispelijk. Hij zegt: ‘Oké, Ed, omdat je altijd hard werkt, mag je hem gebruiken. Voor één avond, hè?’
‘Dank u wel.’
‘Werk je morgen?’ Hij kijkt op het rooster en beantwoordt zijn eigen vraag. ‘Nachtdienst.’ Hij bestudeert zijn koffie en bedenkt hoe dit geregeld moet worden. ‘Zorg dat hij morgen om twaalf uur ’s middags weer terug is. Geen minuut later. Ik zal hem ’s middags even laten nakijken. Hij moet een beurt hebben.’
‘Goed, meneer.’
‘En laat me nu even rustig mijn koffie opdrinken.’
Ik vertrek.
Ik loop langs Audrey, die nog steeds druk bezig is met die nieuwe gast. Ik zeg haar gedag, maar weer hoort ze het niet. Die komt vanavond niet kaarten, en ik ook niet. Marv zal zich daar kapot aan ergeren, maar hij overleeft het wel. Hij vraagt gewoon zijn zus in Audreys plaats en zijn pa in de mijne. Zijn zusje van vijftien is een lieve meid maar krijgt een hoop op haar bordje omdat Marv haar broer is. Hij weet haar leven op een heleboel manieren tot een hel te maken. Al haar leraren hebben bijvoorbeeld een hekel aan haar omdat Marv zo’n betweter was op school. Ze gaan er allemaal bij voorbaat van uit dat er geen hoop voor haar is, terwijl ze in werkelijkheid best slim is.
Maar hoe dan ook, vanavond heb ik wel iets anders aan mijn hoofd dan een kaartspelletje. Ik probeer te eten maar het lukt niet. Ik haal de Ruiten Aas en het pistool tevoorschijn, leg ze op de keukentafel en staar ernaar.
De uren kruipen voorbij.
Als de telefoon overgaat schrik ik heel even, maar bedenk dan dat het Marv moet zijn, zonder twijfel. Ik neem op.
‘Hallo?’
‘Ed, waar zit je verdomme?’
‘Thuis.’
‘Waarom? Ritchie en ik zitten ons hier kapot te vervelen. En waar is Audrey? Zit ze bij jou?’
‘Nee.’
‘Nou, waar is ze dan?’
‘Bij een of andere kerel van haar werk.’
‘Waarom dan?’
Hij is net een klein kind, ik zweer het je. Vraagt altijd maar waarom, zonder reden. Als ze er niet is, dan is ze er niet. Marv begrijpt niet dat dat nou eenmaal zo is.
‘Marv,’ zeg ik. ‘Ik heb een hoop te doen vanavond. Ik ga het niet redden.’
‘Wat heb je allemaal te doen dan?’
Moet ik het hem vertellen of niet? vraag ik me af. Ik ga voor ja, en zeg: ‘Oké, Marv, ik zal je zeggen waarom ik het niet ga redden…’
‘Nou, zeg dan.’
‘Oké,’ zeg ik. ‘Ik moet iemand vermoorden, nou goed? Kun je daarmee leven?’
‘Ja zeg’ – nu raakt-ie gefrustreerd. ‘Neem me niet in de zeik, Ed. Ik ben niet in de stemming voor een litanie van jouw gelul.’ Litanie? Sinds wanneer heeft Marv een vocabulaire? ‘Kom nou maar gewoon hierheen. Kom hierheen of anders laat ik je niet meedoen aan de Jaarlijkse Beukwedstrijd dit jaar. Ik had het er vandaag nog over met wat jongens.’ De Jaarlijkse Beukwedstrijd is een belachelijk potje voetbal dat vlak voor kerst in het park wordt gespeeld. Het wordt op blote voeten gespeeld door mafkezen als Marv, die me de afgelopen jaren zover heeft gekregen om mee te doen. En ieder jaar breek ik zowat mijn nek.
‘Prima, dan doe ik niet mee dit jaar,’ zeg ik tegen hem. ‘Ik kom niet langs.’ Ik hang op. Zoals ik al dacht, gaat de telefoon nog een keer, maar ik neem hem aan en hang meteen weer op. Ik moet bijna lachen bij de gedachte aan Marv die aan de andere kant van de lijn geërgerd zit te vloeken. Op ongeveer dit moment draait hij zich om en roept: ‘Oké, Marissa! Hier komen en kaarten!’
Het kost me niet lang om me te focussen op de klus die me te doen staat. Dit is de enige nacht dat ik mijn plan kan uitvoeren. Een avond met de taxi. Een avond met mijn slachtoffer. Een avond met het pistool.
Sneller dan ik had gehoopt is het middernacht.
Ik geef de Portier een kus op zijn wang en loop naar buiten. Ik kijk niet om omdat ik vastberaden ben later vanavond weer door die deur naar binnen te lopen. Het pistool zit in mijn rechterjaszak. De kaart zit in mijn linker, samen met een veldfles vol wodka en dope. Er zitten een heleboel slaappillen in. Ik hoop maar dat het werkt.
Vanavond pak ik het anders aan en ga niet naar Edgar Street. In plaats daarvan blijf ik in de buurt van Main Street en wacht daar af. Tegen sluitingstijd gaat er nog niemand naar huis.
Het is al laat wanneer alle zatlappen de cafés uitkomen. Mijn man kan niet over het hoofd worden gezien, vanwege zijn enorme formaat. Hij neemt roepend afscheid van zijn makkers, zonder te beseffen dat dit de laatste keer is. Ik keer mijn taxi en zet hem met de neus in dezelfde richting als waarin hij loopt. Hij doemt op in mijn zijspiegel en wandelt voorbij. Zodra hij iets verderop is, start ik de auto weer en rijd op hem af. De spanning die ik voel is inmiddels normaal, en ik weet dat ik het ga doen. Ik zit midden in het moment. Er is geen weg terug.
Ik ga naast hem rijden en roep hem zachtjes.
‘Wil je een lift?’
Hij kijkt opzij en laat een boer. ‘Denk maar niet dat ik ga betalen.’
‘Kom op, je ziet er niet zo best uit – deze krijg je van mij.’ Bij die woorden glimlacht hij en spuugt, en loopt dan om naar de passagiersstoel. Als hij gaat zitten, begint hij uit te leggen waar hij woont. ‘Doe geen moeite,’ zeg ik. ‘Ik weet waar je woont.’ Er hangt iets om me heen, iets wat me verdooft. Anders zou ik dit nooit voor elkaar krijgen. Ik denk aan Angelina en aan hoe haar moeder instortte in de supermarkt. Ik moet dit doen. Het moet gewoon, Ed. Ik knik instemmend.
Ik haal de wodka uit mijn jaszak en bied hem een slok aan. Zonder te aarzelen grijpt hij de fles.
Ik wist het wel, feliciteer ik mezelf. Mannen zoals hij nemen gewoon alles wat ze willen zonder er verder over na te denken. Mannen zoals ik denken veel te veel na.
‘Waarom ook niet,’ zegt hij, en neemt een flinke teug.
‘Hou maar,’ zeg ik. ‘Je mag hem hebben.’
Hij zegt niks, maar blijft doordrinken terwijl ik Edgar Street links laat liggen en doorrijd in westelijke richting, naar de rand van de stad. Er ligt daar aan een zandweggetje een plek die de Kathedraal heet. Het is de rotsachtige piek van een berg die uitkijkt over kilometers en kilometers wildernis. We zijn de stad nog niet uit of hij valt in slaap. De wodkafles valt om en loopt over hem leeg terwijl ik verder rijd.
Ik rijd meer dan een halfuur, kom aan bij het zandweggetje en rijd dan nog een halfuurtje door. We komen iets na enen aan, en als ik de motor uitzet, zijn we alleen, in de stilte.
Tijd om wreed te worden, of in ieder geval zo wreed als ik maar kan.
Ik stap uit de auto en loop om naar de passagiersstoel. Ik doe de deur open. Ik sla hem in zijn gezicht met het pistool.
Niets.
Ik sla hem nog een keer.
Na vijf pogingen schrikt hij even en proeft zijn eigen bloed uit zijn neus en mond.
‘Wakker worden,’ beveel ik hem.
Hij stottert even, heeft geen idee waar hij is en wat er allemaal gebeurt.
‘Uitstappen.’
Ik heb het pistool precies tussen zijn ogen gericht.
‘Als je je nu afvraagt of dit ding geladen is, zou dat wel eens je allerlaatste gedachte kunnen zijn.’
Hij is nog steeds groggy, maar zet grote ogen op. Hij overweegt een plotselinge beweging maar bedenkt snel genoeg dat hij zichzelf amper de auto uit kan hijsen. Uiteindelijk weet hij eruit te komen en ik loop met hem mee het pad op, met het pistool in zijn rug.
‘Deze gaat rechtstreeks je ruggengraat door,’ zeg ik. ‘En dan laat ik je hier liggen. Ik zal je vrouw en kind bellen om naar je te komen kijken. Dan kunnen ze een vreugdedansje om je heen doen. Lijkt je dat wat? Of zal ik deze door je hersenpan jagen en je een snelle dood bezorgen? Jij mag kiezen.’ Hij valt neer, maar ik ga direct met mijn knieën op hem zitten. ‘Wil je dood?’ Mijn stem trilt maar blijft streng. ‘Je verdient het in ieder geval wel.’ Ik spring van hem af en blaf: ‘En nou opstaan en lopen, of je gaat er gelijk aan!’
Er klinkt een geluid.
Het komt vanaf de grond.
Ik realiseer me dat het het geluid is van een snikkende man. Maar vanavond kan het me niks schelen. Ik moet hem vermoorden omdat deze man zijn vrouw en kind iedere nacht heel langzaam, haast moeiteloos aan het vermoorden is. En alleen ik, Ed Kennedy, een lang niet zo gewone voorstadbewoner, heeft de kans om daar een eind aan te maken.
‘Opstaan!’ Ik duw het pistool weer in zijn rug en we lopen door tot aan de top, naar de Kathedraal.
Zodra we bij de piek zijn aangekomen, zeg ik dat hij daar moet gaan staan, ongeveer vijf meter van de rand af. Het pistool is op zijn achterhoofd gericht. Ik sta ongeveer drie meter achter hem. Er kan niks misgaan.
Behalve.
Dat ik begin te beven.
Ik begin te trillen.
Ik begin te slingeren en te schudden bij de gedachte dat ik iemand moet ombrengen. De aura die daarstraks nog om me heen hing is verdwenen. Het onoverwinnelijke gevoel heeft me in de steek gelaten, en ik ben me er ineens van bewust dat ik dit moet doen, omringd door niets anders dan mijn eigen menselijke tekortkomingen. Ik haal adem. Ik stort bijna in.
Aan jou de vraag:
Wat zou jij doen als je mij was? Zeg het me. Zeg het me, alsjeblieft!
Maar jij staat hier ver vandaan. Jouw vingers slaan de bizarre gebeurtenissen op deze bladzijden om, bladzijden die op de een of andere manier mijn leven met het jouwe verbinden. Jouw ogen zijn in veiligheid. Het verhaal beslaat in jouw gedachten nog maar een paar honderd pagina’s. Voor mij gebeurt het echt. Hier en nu. Ik moet dit doorzetten, terwijl ik me bij iedere stap realiseer welke prijs ik ervoor zal moeten betalen. Niets zal ooit nog hetzelfde zijn. Ik ga deze man vermoorden en zal zelf ook doodgaan, vanbinnen. Ik wil het uitschreeuwen. Ik wil schreeuwen, en vragen waarom. De sterren aan de hemel vallen deze nacht als ijspegels naar beneden, maar niets kan me troosten. Niets laat me ontsnappen. De figuur die voor me staat valt neer, en ik sta boven hem, te wachten.
Te wachten.
Mijn best te doen.
Om een beter antwoord dan dit te bedenken.
God, wat voelt het pistool stijf in mijn hand. Het is koud en warm en glibberig en stroef, allemaal tegelijk. Ik sta als een gek te trillen, omdat ik weet dat als ik dit ga doen, ik het pistool in het vlees van de man moet drukken. Anders mis ik. Ik zal het in hem moeten begraven en toekijken hoe zijn bloed over hem heen gutst. Ik zal hem zien sterven in een golf van onbewuste agressie, en zelfs als ik tegen mezelf zeg dat ik het juiste doe, smeek ik nog steeds om een antwoord op de vraag waarom ík dit moet doen. Waarom niet Marv of Audrey of Ritchie?
The Proclaimers gieren door mijn hoofd.
Stel je voor.
Stel je voor dat je iemand vermoordt op het deuntje van twee Schotse nerds met brillen en bloempotkapsels. Hoe zal ik ooit nog naar dat nummer kunnen luisteren? Wat doe ik als het op de radio komt? Dan zal ik weer moeten denken aan de nacht dat ik een man heb vermoord en hem eigenhandig van het leven heb beroofd.
Ik huiver en wacht. Huiver en wacht.
Hij begint te snurken. Urenlang.
Het eerste licht komt door de lucht gesijpeld, en wanneer de zon ergens in het oosten opkomt, besluit ik dat het zover is.
Ik maak hem wakker met het pistool. Dit keer reageert hij ogenblikkelijk, en weer ga ik drie meter achter hem staan. Hij staat op, probeert zich om te draaien, maar bedenkt zich. Ik kom dichterbij, houd het pistool tegen zijn achterhoofd en zeg: ‘Goed, ik ben uitgekozen om jou dit aan te doen. Ik heb gezien wat jij je gezin aandoet, en nu is het afgelopen. Knik als je me begrijpt.’ Hij gehoorzaamt, langzaam. ‘Begrijp je dat je gaat sterven om wat je hebt gedaan?’ Geen knikje dit keer. Ik sla hem opnieuw. ‘Nou?’ Dit keer knikt hij.
De zon stoot haar hoofd tegen de horizon, en ik klem mijn hand steviger om het pistool. Mijn vinger zit aan de trekker. Er parelt zweet op mijn gezicht.
‘Alsjeblieft,’ smeekt hij. Hij buigt voorover en stort zowat in elkaar. Hij voelt zich alsof hij op het randje van de dood balanceert terwijl hij op de grond valt. Hij wordt overmand door een verontrustend gesnik. ‘Het spijt me, het spijt – ik zal ermee ophouden, echt.’
‘Waarmee?’
Hij struikelt over zijn woorden. ‘Je weet wel…’
‘Ik wil het uit jouw mond horen.’
‘Ik zal ophouden haar te dwingen als ik thui…’
‘Dwingen?’
‘Oké, verkrachten.’
‘Da’s beter. Ga door.’
‘Ik zal ermee ophouden, beloofd.’
‘Hoe kan ik jou in godsnaam op je woord geloven?’
‘Dat kun je.’
‘Dat is niet het antwoord dat ik wil horen. In een opstel zou je daar nul punten voor krijgen,’ en ik duw het pistool nog iets harder tegen hem aan. ‘Geef antwoord op de vraag!’
‘Omdat als ik het wel doe, jij me vermoordt.’
‘Ik vermoord je nu al!’ Ik ben weer helemaal koortsachtig, opgeslokt door het zweet en dat waar ik mee bezig ben, ik kan het zelf nauwelijks geloven. ‘Leg je handen op je hoofd.’ Dat doet hij. ‘Loop dichter naar de rand.’ Dat doet hij. ‘En, hoe voel je je nu? Denk goed na voor je antwoord geeft. Het maakt nogal een groot verschil of je goed of fout zit.’
‘Ik voel me zoals mijn vrouw zich elke avond dat ik thuiskom voelt.’
‘Doodsbang?’
‘Ja.’
‘Precies.’
Ik loop achter hem aan naar de rand, richt het pistool en controleer het.
De trekker zweet over mijn vinger.
Mijn schouders doen pijn.
Blijven ademen, zeg ik tegen mezelf. Blijven ademen.
Ik word overmand door een moment van totale vrede en ik haal de trekker over. Het lawaai brandt in mijn oren, en net als op de dag van de bankoverval voelt het pistool nu warm en zacht in mijn hand.