De stenen
Thuis.
Ik rijd de stad in terwijl de zon aan de hemel omhoog schuift. Alle wegen zijn leeg en ik parkeer op het terrein van Vacant Taxi’s.
Zoals altijd wandel ik terug naar huis.
De Portier is blij me te zien.
We drinken samen ons verplichte bakkie en ik haal de kaart uit de la. Ik kijk ernaar en probeer er iets nieuws van op te vangen – hem in een onbewaakt ogenblik te betrappen en hem zijn geheimen te ontfutselen. Dit nachtje rijden had alle kanten op kunnen gaan, maar ik voel dat ik er nu klaar voor ben. Ik wil mijn zeikerige, klagende, smoesjesverzinnende mond van mijn gezicht afrukken en aan de slag. Ik dwing mezelf zelfs om in het feller wordende licht in de woonkamer te gaan staan. Ik denk: Geen verwijten meer, Ed. Pak hem. Daarna loop ik ook nog eens de veranda op en zie mijn eigen beperkte blik op de wereld. Ik wil haar bij de lurven grijpen, die wereld, en voor het eerst in mijn leven voel ik me ertoe in staat. Ik heb tot nu toe alles overleefd. Ik sta nog overeind. Goed, het mag dan een armoedige veranda zijn waar ik op sta, helemaal verrot, en wie ben ik om te zeggen dat de wereld er niet even erg aan toe is? Maar we weten allemaal dat die wereld genoeg van óns te verduren heeft. De Portier zit naast me in de houding, of in ieder geval doet hij zijn best. Hij ziet er zelfs betrouwbaar en gehoorzaam uit. Ik kijk hem aan en zeg: ‘Het is zover.’
Hoeveel mensen krijgen een kans als deze?
En hoeveel van dat handjevol grijpen hem ook daadwerkelijk?
Ik ga op mijn hurken zitten en leg mijn hand op de Portier zijn schouder (of wat daar bij een hond voor moet doorgaan), en we gaan op pad om de stenen van thuis te zoeken.
Ongeveer halverwege de straat stoppen we.
We stoppen omdat we één klein probleempje hebben.
We weten niet waar we moeten zoeken.
De rest van de week gaat voorbij – een aaneenschakeling van kaarten, werk, en rondhangen met de Portier. Op donderdagavond trap ik een balletje in het park met Marv en kijk toe hoe hij zich daarna thuis bezat.
‘Nog iets meer dan een maand tot de grote wedstrijd,’ zegt hij. Hij nipt aan het bier van zijn vader. Hij koopt nooit zijn eigen bier. Nooit.
Hij woont nog steeds bij zijn ouders, Marv. Ik moet toegeven dat het huis er vanbinnen best aardig uitziet. Houten vloer. Schone ramen. Dat is het werk van zijn moeder en Marissa, uiteraard. Marv, zijn aartsluie broer en hun pa steken geen vinger uit. Marv betaalt een klein bedrag aan kost en inwoning en stort de rest van zijn geld op de bank. Soms vraag ik me af waar hij voor spaart. Bij zijn laatste telling zei hij dat hij de dertigduizend had bereikt.
‘Op welke positie wil je spelen, Ed? Tijdens de wedstrijd.’
‘Geen idee.’
‘Ik wil midden,’ vertrouwt hij me toe. ‘Hoewel ik waarschijnlijk wel weer op de vleugel zal worden opgesteld. Jij krijgt vast het middenveld, ook al ben je slap en slungelig.’
‘En bedankt.’
‘Het is toch zo?’
Daar heeft-ie me tuk.
‘Maar je kunt wél spelen, wanneer je je best doet,’ vervolgt hij.
Nu is het natuurlijk mijn beurt om te zeggen dat Marv ook een goeie speler is, maar ik doe het niet. Ik houd mijn mond.
‘Ed?’
Niets.
Ik zit weer aan Klaveren Aas te denken en aan waar de stenen van thuis zouden kunnen liggen.
‘Ed?’ Hij knipt met z’n vingers. ‘Ben je daar?’
Heel even overweeg ik Marv te vragen of hij ooit gehoord heeft van de stenen van thuis, maar iets houdt me tegen. Hij zal het niet begrijpen, en ik ben er inmiddels stellig van overtuigd dat als ik de rol van boodschapper aanvaard, ik het sowieso in mijn eentje zal moeten rooien.
‘Er is niks, Marv,’ zeg ik tegen hem. ‘Ik zit gewoon een beetje te denken.’
‘Daar ga je aan kapot,’ waarschuwt hij me. ‘Niet nadenken is veel gezonder.’
Ergens wou ik maar dat ik zo kon zijn. Dan zou je je nooit zorgen hoeven maken of je bekommeren om wat voor belangrijks dan ook. Je zou gelukkig zijn, op dezelfde kansloze manier als onze vriend Ritchie. Niets raakt jou, en jij raakt ook niets.
‘Maak je geen zorgen, Marv,’ zeg ik. ‘Het komt allemaal wel goed met me.’
Marv zit op zijn praatstoel vanavond. Hij zegt: ‘Weet je dat meisje nog, waar ik iets mee had?’
‘Suzanne?’
Hij zegt haar volledige naam, laat hem over zijn tong rollen. ‘Suzanne Boyd.’ Nu haalt hij zijn schouders op. ‘Ik weet nog dat ze met haar hele familie vertrok zonder mij er goddomme ook maar iets van te zeggen. Dat is nu drie jaar geleden… Ik bleef er maar aan denken tot ik bijna doordraaide.’ Nu herhaalt hij mijn eerdere gedachten. ‘Iemand als Ritchie zou het geen bal kunnen schelen. Hij zou zeggen dat ze een slet was, een biertje drinken en een weddenschap afsluiten in het bookmakerskantoor.’ Marv lacht meesmuilend en kijkt omlaag. ‘Gewoon klaar.’
Ik wil met hem praten.
Ik wil hem naar dat meisje vragen en of hij van haar hield en haar nog steeds mist.
Maar er komt niets uit mijn mond. Hoe goed willen we onszelf echt laten kennen?
Er valt een lange stilte tot ik die uiteindelijk verbreek. Het doet me denken aan iemand die brood breekt en het uitdeelt. In mijn geval deel ik een vraag uit aan mijn vriend.
‘Marv?’ vraag ik.
‘Wat?’ Zijn ogen kijken ineens dwars door me heen.
‘Hoe zou jij je voelen als je wist dat je op dít moment ergens moest zijn en niet wist hoe je er moest komen?’
Hij buigt zich over de vraag. Heel even lijkt hij over het meisje heen te zijn. ‘Bijvoorbeeld als ik de Jaarlijkse Beukwedstrijd zou missen?’
Vooruit dan maar. ‘Oké.’
‘Nou…’ Hij denkt diep na, terwijl hij met zijn ruwe hand over de blonde stoppels op zijn gezicht wrijft. Zo belangrijk is die wedstrijd voor hem. ‘Ik zou me continu afvragen wat er daar allemaal gebeurt, terwijl ik weet dat ik er niks aan kan doen omdat ik zo ver weg ben.’
‘Frustrerend?’ vraag ik.
‘Ontzettend.’
Ik heb inmiddels wat kaarten opgeduikeld. Ik heb wat oude boeken van mijn vader gevonden en lees plaatselijke historische verhalen. Maar niets geeft me enig idee waar ik de stenen van thuis zou kunnen vinden. De dagen en nachten scheiden zich van elkaar. Ik voel hoe ze rafelen bij de randjes. Elke minuut herinnert me eraan dat er iets gaande kan zijn waar ik iets aan moet doen of toevoegen. Of wat ik moet tegenhouden.
We kaarten.
Ik ben een paar keer naar Edgar Street geweest en er is niks veranderd. De man is nog steeds niet terug. Ik denk dat-ie nooit meer terugkomt.
De moeder en het meisje zagen er gelukkig uit toen ik ze zag. Daar laat ik het bij.
Op een avond ga ik naar Milla en lees haar voor.
Ze is opgetogen om me te zien, en ik moet zeggen dat het fijn is om Jimmy weer te zijn. Ik drink thee en wanneer ik wegga, geef ik Milla een kus op haar rimpelige wang.
Op zaterdag ga ik kijken hoe Sophie hardloopt. Ze wordt nog steeds tweede maar, zoals ze beloofd had, loopt ze nog steeds op blote voeten. Ze ziet me en knikt. Zonder iets te zeggen, want het is tijdens de race. Ik sta achter het hek bij het laatste rechte stuk van de atletiekbaan. In het korte ogenblik dat ze voorbijkomt herkennen we elkaar, en dat is genoeg.
Ik mis je, Ed, hoor ik haar nog zeggen, die middag in het park. En ook nu kan ik in de blik in haar ogen, terwijl ze voorbij rent, zien dat ze zegt: Ik ben blij dat je er bent.
Daar ben ik ook blij om, maar zodra de wedstrijd voorbij is, ga ik er weer vandoor.
Die avond, tijdens mijn werk, gebeurt het.
Ik vind de stenen van thuis.
Of om eerlijk te zijn.
Vinden zij mij.
Ik ben aan het werk in de stad en speur naar Alice, vooral wanneer ik bij de Quay of bij de Cross in de buurt ben. Maar ze is in geen velden of wegen te bekennen, wat me een beetje tegenvalt. De enige ritjes die ik maak zijn ouwe mannen die de weg altijd beter weten of zakenyuppen die steeds op hun horloge kijken of zitten te bellen.
Het is inmiddels al laat, een uur of vier ’s nachts, en onderweg naar huis pik ik een jonge kerel op. Terwijl hij naar me staat te zwaaien schat ik hem in. Hij ziet er stabiel uit en al helemaal niet als een kotser. Het laatste wat ik kan gebruiken is iemand die mijn taxi onderkotst terwijl mijn dienst er bijna op zit. Dat kan zomaar je hele avond bederven, in een paar lullige seconden.
Ik ga op de rem staan en hij stapt in.
‘Waar naartoe?’ vraag ik.
‘Rij maar gewoon.’ Zijn stem klinkt dreigend zodra hij zijn mond opendoet. ‘Rij me naar huis.’
Ik ben nerveus, maar blijf praten. ‘Waar is thuis?’
Hij draait zijn hoofd opzij en kijkt me onheilspellend aan. ‘Waar jíj woont.’ Zijn ogen hebben een vreemde gele kleur, als die van een kat. Kort zwart haar. Zwarte kleren en nog twee woorden. ‘Rijden, Ed.’
Uiteraard doe ik wat hij me opdraagt.
Hij kent mijn naam, en ik weet dat hij me brengt naar de plek waar Klaveren Aas me wil hebben.
We zitten een poosje stilzwijgend te kijken hoe de lichten voorbijflitsen. Hij zit voorin, en steeds als ik naar hem probeer te kijken, lukt het niet. Ik voel de hele tijd die ogen. Ze lijken klaar te staan om me te verslinden.
Ik probeer een praatje te maken.
‘Dus,’ zeg ik. Hopeloos, ik weet het.
‘Dus wat?’
Dus gooi ik het over een andere boeg. Ik waag het erop. ‘Ken je Daryl en Keith?’ vraag ik.
‘Wie?’
De spot in zijn stem is verschrikkelijk, maar toch ploeter ik door. ‘Je weet wel… Daryl en…’
‘Ja ja, man, ik heb je wel gehoord.’ Zijn stem wordt nog harder. ‘Als je nog één keer dat soort namen noemt, kom je nooit meer thuis, ik zweer het je.’
Waarom, vraag ik me op dit punt af, zijn alle mensen die me komen opzoeken gewelddadig, op zoek naar ruzie, of allebei? Het lijkt wel of ik, hoe hard ik ook mijn best doe, steeds weer zulke types op mijn pad tegenkom, of het nou bij mij thuis is of in mijn taxi.
Het moge duidelijk zijn dat ik de rest van de rit mijn mond houd. Ik rijd alleen maar en probeer nog een paar keer een glimp van hem op te vangen, maar zonder succes.
‘Helemaal naar het eind,’ zegt hij zodra we Main Street in rijden.
‘Bij de rivier?’
‘Niet zo bijdehand. Gewoon rijden.’
Langs mijn huis.
Langs dat van Audrey.
Naar de rivier.
‘Hier.’
Ik parkeer.
‘Fijn, bedankt.’
‘Dat is dan 27,50.’
‘Pardon?’
Ik verzamel al mijn moed om het nog een keer te zeggen. De man ziet eruit alsof hij me wil vermoorden. ‘Dat is dan 27,50, zei ik.’
‘Dat ga ik niet betalen.’
Ik geloof hem.
Ik geloof hem, omdat hij daar gewoon maar blijft zitten en zijn ogen helemaal groot en zwart worden te midden van al dat geel. Deze man gaat niet betalen. Geen discussie. Er valt niet over te praten – hoewel ik het wel probeer.
‘Waarom niet?’ zeg ik.
‘Omdat ik het niet heb.’
‘Geef me dan je jasje maar.’
Hij schuift dichterbij, en lijkt voor het eerst een beetje vriendelijk te worden. ‘Ze hadden gelijk – jij bent een koppig baasje, of niet?’
‘Van wie heb je dat?’
Maar ik krijg geen antwoord.
Zijn ogen worden wild en hij doet het portier open en springt uit de taxi.
Pauze.
Ik voel me gevangen in het moment, spring dan mijn eigen taxi uit en ga hem achterna. Richting rivier.
Nat gras en woorden.
‘Kom terug!’
Vreemde gedachten.
Gedachten als: Kom terug, Ed? ‘Kom terug’ is zo’n cliché. Dat zou iedere taxichauffeur in deze situatie roepen. Verzin eens wat nieuws. Het valt nog mee dat je er geen ‘vuile schoft’ achteraan riep…
Ik span mijn beenspieren aan.
Er strijkt wat lucht langs mijn mond maar die lijkt niet naar binnen te gaan.
Ik ren.
Ik ren en realiseer me dat ik dit gevoel al ken – dat misselijke gevoel in mijn maag.
Ik ken het van toen ik klein was en achter mijn jongere broertje, Tommy, aan rende. Het broertje dat nu in de stad woont met betere vooruitzichten en een betere smaak als het om salontafels gaat dan ik. Hij was natuurlijk sneller, zelfs toen al. Hij was altijd sneller, wat nogal gênant was. Ik schaamde me dat ik een jonger broertje had dat sneller, sterker, slimmer en beter was dan ik. In alles. Maar dat was hij nou eenmaal. Zo simpel lag het.
We visten altijd in de rivier, stroomopwaarts, en dan deden we wie er het eerst was. Niet één keer heb ik gewonnen. Uiteraard, zo maakte ik mezelf wijs, had ik dat heus wel gekund als ik een beetje beter mijn best zou doen.
Dus voor één keer.
Deed ik dat.
En ik verloor.
Tommy was ook extra goed die dag en versloeg me met minstens vijf meter voorsprong.
Ik was elf.
Hij was tien.
Bijna een decennium later ren ik hier weer, achter iemand aan die sneller, sterker en beter is.
Na bijna een kilometer ben ik helemaal buiten adem.
Hij kijkt achterom.
Mijn benen kunnen niet meer.
Ik stop.
Het is afgelopen.
Er breekt een lach door op zijn gezicht, een meter of twintig voor me.
‘Is dat effe pech hebben, Ed,’ en hij draait zich weer om. Weg is hij.
Ik sta daar, terwijl ik toekijk hoe zijn benen in de duisternis verdwijnen, en er allerlei herinneringen bovenkomen.
Er waait een donkere wind door de bomen.
De lucht is nerveus. Zwart met blauw.
Mijn hart applaudisseert in mijn oren, eerst als een juichende menigte, en dan steeds langzamer, net zolang tot het een enkel persoon is, die met onverholen sarcasme staat te klappen.
Klap. Klap.
Klap.
Goed gedaan, Ed.
Goed opgegeven.
Ik sta in het hoge gras en hoor nu pas de rivier. Hij klinkt alsof hij aan het drinken is. Wanneer ik ernaar kijk, kan ik de sterren erin zien. Het lijkt wel alsof ze op het water zijn geschilderd.
De taxi, bedenk ik. Die staat nog open. De sleutels zitten er ook nog in, wat de grootste zonde is die een taxichauffeur kan begaan wanneer hij de achtervolging inzet bij een wanbetaler. Een doodzonde zelfs. Je neemt altijd de sleutels mee. Je sluit altijd af. Maar ik niet.
Ik zie de taxi voor me.
Op straat, verlaten.
Beide deuren staan open.
‘Ik moet terug,’ fluister ik, maar doe het niet.
Ik blijf roerloos staan tot het eerste zonlicht begint op te komen, en ik zie mijn broer en mezelf rennen.
Ik ben aan de verliezende hand.
Ik zie ons samen vissen, aan de oever van de rivier en dan verder stroomopwaarts lopen, waar geen huizen meer te zien zijn. Heel hoog, waar je alleen nog maar kunt klimmen, waar we visten vanaf de rotsen.
De rotsen.
De gladde rotsen.
Het waren meer…
Aanvankelijk loop ik langzaam, dan hard. Ik loop hard stroomopwaarts.
Ik volg mijn broertje en mij, en ik klim.
Het water spat uiteen naar beneden terwijl mijn handen en voeten me vooruit duwen. De wereld wordt lichter, neemt een vaste vorm aan en krijgt kleur. Het voelt alsof ze om me heen wordt geschilderd.
Mijn voeten jeuken.
Gaan van koud naar warm.
Ik zie het.
Ik zie ons.
Daar, wijs ik aan. Daar zijn de rotsen. De reuzenstenen. God, ik zie ons daar de lijnen uitgooien, hoopvol, af en toe lachend. Elkaar zwerend dat we nooit iemand zullen vertellen dat we hier geweest waren.
Ik ben er bijna.
Ver hiervandaan staan de taxideuren nog steeds open.
De zon is opgekomen – een oranje uitsnede in een kartonnen lucht.
Ik kom bij de top aan en kniel neer.
Mijn handen raken het koude gesteente aan.
Ik adem uit.
Blij.
Ik hoor de rivier en realiseer me dat ik neergeknield zit tussen de stenen van thuis.
Er staan drie namen in de rots gekerfd.
Ik zie ze even later als ik weer omhoogkijk, en ik loop naar ze toe.
Dit zijn ze:
THOMAS O’REILLY
ANGIE CARUSSO
GAVIN ROSE
Heel even stroomt de rivier door mijn oren en voel ik het zweet onder mijn armen. Langs mijn linkerzij loopt het via mijn ribbenkast naar mijn broek.
Ik zoek naar pen en papier, ook al weet ik dat ik die niet bij me heb, net zoals je soms iemand een fout antwoord geeft en tegen beter weten in hoopt dat het door een of ander wonder ineens wel goed blijkt te zijn.
Het staat vast. Ik heb niets, dus schrijf ik de woorden met potlood in mijn gedachten en trek ze daarna over met inkt. Dan graveer ik ze erin.
Thomas O’Reilly.
Angie Carusso.
Gavin Rose.
Geen van die namen klinkt bekend, wat maar beter is ook, zo besluit ik. Ik geloof dat het alleen maar nog moeilijker zou zijn als ik de mensen op wie ik afgestuurd word zou kennen.
Ik kijk nog één laatste keer en loop weg, terwijl ik de namen scandeer om ze niet te vergeten.
Het kost me bijna drie kwartier om terug bij de taxi te komen.
Wanneer ik aankom, zitten de deuren dicht maar niet op slot, en de sleutels zitten niet meer in het contact. Ik ga achter het stuur zitten, en wanneer ik de zonneklep omlaag doe, vallen ze in mijn schoot.