Hartenmuziek
Er zit muziek in mijn hoofd, rood met zwart gekleurd.
Het is de volgende ochtend.
De ochtend na Harten Aas.
Het voelt alsof ik een kater heb.
Nadat we hadden gecheckt of Bernie helemaal in orde was (we hebben hem slapend achtergelaten in de projectiekamer), liepen we Bell Street weer op, de avond in. Die was warm en vochtig, en de enige andere persoon in de buurt was een jongeman die de andere kant opkeek. Hij zat op een oud, afbladderend bankje.
Aanvankelijk was ik te diep in gedachten verzonken over alles wat er was gebeurd, en toen ik me naar hem omdraaide, was hij alweer weg.
Hij was verdwenen.
Audreys stem stelde me een vraag, maar ik hoorde hem niet. Hij bleef hangen naast het enorme lawaai in mijn oren. Eerst vroeg ik me nog af wat voor lawaai het was, maar al snel wist ik het, er was geen twijfel over mogelijk. Het waren rode harten en zwarte woorden. Die bonsden.
Het geluid van harten.
Ik wist zeker dat die jongeman die daar zat degene was die naar de bioscoop was gestuurd.
Misschien had hij me kunnen leiden naar degene die me de kaarten stuurt.
Ach, misschien maakt het geen donder uit.
Terwijl we verder liepen, ebde het enorme lawaai in mijn oren weer weg. Ik kon onze voetstappen en Audreys stem weer helder horen.
Inmiddels is het ochtend en hoor ik dat geluid weer.
De kaart ligt op de vloer.
De Portier ligt ernaast.
Ik doe mijn ogen dicht, maar alles is rood met zwart.
Dit is de laatste kaart, zeg ik tegen mezelf, maar ik draai me weer om en val in slaap, ondanks de hartenmuziek die mijn hele bed door bonst.
Ik droom dat ik ervandoor ga.
In een auto.
Met de Portier op de voorbank.
Dat komt waarschijnlijk doordat ik hem ruik, naast me in bed.
Het is een mooie droom, die me doet denken aan het eind van een Amerikaanse film, waarin de hoofdpersoon en zijn vriendinnetje de wijde wereld in rijden.
Alleen rijd ik in mijn eentje.
Zonder vriendinnetje.
Alleen ik en de Portier.
Het tragische is dat ik het, terwijl ik lig te slapen, ook echt geloof. Wakker worden is een brute schok omdat ik niet langer aan het rondreizen ben. In plaats daarvan ligt de Portier op de grond te snurken met zijn achterpoot over de kaart. Ik kan er onmogelijk bij. Ik verplaats de Portier liever niet wanneer hij slaapt.
In mijn la liggen de andere kaarten inmiddels op de laatste te wachten.
Elke kaart is op zijn eigen manier compleet.
Nog maar eentje, denk ik, en ik ga op mijn knieën op bed zitten en begraaf mijn hoofd diep in het kussen.
Ik bid niet, maar het komt aardig in de buurt.
Wanneer ik opsta, schuif ik de Portier opzij en lees ik de kaart opnieuw. Het zwarte lettertype is hetzelfde als alle woorden die ik heb ontvangen. Dit keer staan er de volgende titels:
Ik ben er vrij zeker van dat het allemaal filmtitels zijn, ook al heb ik er niet één van gezien. Ik meen me te herinneren dat The Suitcase nog niet zo lang geleden draaide. Ik denk niet in de Bell Street-bioscoop, maar vast wel in een van die obscure maar populaire bioscoopjes in de stad. Ik weet nog dat ik er posters van heb zien hangen. Het was geloof ik een remake van een Spaanse film – een komische gangsterfilm vol huurmoordenaars, kogels en een koffer vol gestolen Zwitserse francs. De andere twee films ken ik niet, maar ik ken in ieder geval wel iemand die me daarbij kan helpen.
Ik ben er helemaal klaar voor, maar in de paar dagen voor kerst laat ik mijn werk even voorgaan. Het is altijd druk rond deze tijd, dus draai ik wat extra diensten en rijd ik veel ’s nachts. Ik heb de Harten Aas altijd bij me, in het zakje van mijn overhemd. Hij gaat overal mee naartoe, en ik laat hem niet los tot dit allemaal achter de rug is.
Maar zal het hiermee ophouden? vraag ik me af. Zal het me laten gaan? Ik weet nu al dat dit me allemaal sowieso bij zal blijven. Het zal me blijven achtervolgen, maar ik vrees ook dat ik er dankbaar voor zal zijn. Ik zeg vrees omdat ik af en toe echt niet wil dat dit verwordt tot een fijne herinnering voordat het goed en wel voorbij is. En ik ben ook bang dat niks echt voorbij is wanneer het voorbij is. Het zal allemaal blijven doorgaan zolang je geheugen het toelaat, en het zal altijd een zwakke plek in je gedachten weten te vinden, erdoorheen breken en naar binnen gaan.
Voor het eerst in jaren schrijf ik kerstkaarten.
Het zijn alleen geen kaarten met kleine Kerstmannetjes of dennenboompjes. Ik heb een paar oude kaartspelen gevonden waar ik de azen uit heb gevist. Ik schrijf een kort berichtje op de kaart voor elke plek waar ik ben geweest, stop hem in een kleine envelop en schrijf er VROLIJK KERSTFEEST VAN ED op. Zelfs voor de broertjes Rose.
Vóór mijn nachtdienst rijd ik rond om ze af te leveren, en op de meeste plekken kom ik ongezien weg. Alleen bij Sophie’s huis word ik gespot, en ik moet toegeven dat ik daar ergens wel een beetje op had gehoopt.
Om de een of andere reden heb ik een zwak voor Sophie. Misschien houdt een deel van mij van haar omdat ze de eeuwige verliezer is, net als ik. Maar ik weet dat het meer is dan dat.
Ze is mooi.
Zoals ze is.
Wanneer ik de envelop in haar brievenbus doe, draai ik me om en loop vastberaden weg, net als op alle andere plekken, maar dan hoor ik haar stem van boven, uit haar raam.
‘Ed?’ roept ze naar beneden.
Wanneer ik me weer omdraai, roept ze dat ik even moet wachten en algauw staat ze bij de voordeur. Ze draagt een wit T-shirt en een korte blauwe hardloopbroek. Haar haar zit naar achteren, maar haar pony danst in haar gezicht.
‘Ik kwam je een kaart brengen,’ zeg ik. ‘Voor Kerstmis.’
Ik voel me ineens ontzettend stom en ongemakkelijk, zoals ik daar op haar oprit sta.
Ze maakt de envelop open en leest de kaart.
Op die van haar heb ik iets extra’s onder de ruit geschreven.
Jij bezit schoonheid, staat er en ik zie aan haar ogen dat ze een beetje smelt terwijl ze het leest. Dat is wat ik tegen haar zei op de dag van de blote voeten en het bloed op de atletiekbaan.
‘Dankjewel, Ed,’ zegt ze en ze kijkt aandachtig naar de kaart. ‘Zo’n kaart heb ik nog nooit gekregen.’
‘Ze hadden geen Kerstmannen en dennenbomen meer,’ antwoord ik.
Het voelt vreemd om deze kaarten bij deze mensen af te geven. Ze zullen de betekenis nooit echt begrijpen en in sommige gevallen geen idee hebben wie die Ed in vredesnaam is. Uiteindelijk besluit ik dat het niks uitmaakt, en Sophie en ik nemen afscheid.
‘Ed?’ vraagt ze.
Ik zit inmiddels in de taxi en draai het raampje omlaag. ‘Sophie?’
‘Kun je?’ Haar stem stapt vriendelijk haar mond uit. ‘Kun je me misschien vertellen wat ik jou kan geven? Je hebt mij zoveel gegeven.’
‘Ik heb je helemaal niets gegeven,’ zeg ik tegen haar.
Maar daarvoor kent ze me te goed.
Niets was een lege schoenendoos, maar daar zouden we nooit wat aan willen veranderen.
Dat weten we allebei.
Het stuur voelt warm wanneer ik wegrijd.
De laatste kaart die ik aflever is voor pastoor O’Reilly, die net een feestje in zijn huis geeft voor alle uitzichtloze gevallen uit zijn straat. De kerels die me mijn jasje en mijn niet-bestaande geld en sigaretten afhandig probeerden te maken zijn er, en eten allemaal hotdogs met veel saus en uitjes.
‘Hé, moet je kijken.’ Een van hen wijst naar mij. Ik denk Joe. ‘Daar hebben we Ed!’ Hij gaat op zoek naar de pastoor. ‘Hé, pastoor!’ roept hij, terwijl hij zijn halve hotdog met zijn woorden mee naar buiten spuugt. ‘Ed is er!’
Pastoor O’Reilly komt er meteen aan en zegt: ‘En hier hebben we de man die het hele jaar heeft veranderd. Ik heb nog geprobeerd je te bellen.’
‘Ik heb het een beetje druk gehad, meneer pastoor.’
‘Ah juist,’ knikt hij. ‘Je missie.’ Hij neemt me even apart en zegt: ‘Luister, ik wil je alleen nog een keer bedanken, Ed.’
Ik weet dat dat me goed zou moeten doen, maar dat doet het niet. ‘Ik ben hier niet voor een bedankje, meneer pastoor. Ik kwam alleen maar een stomme kerstkaart brengen.’
‘Nou, evengoed bedankt, jongen.’
Ik ben gefrustreerd door die laatste aas.
Harten. Van alle kleuren die als laatste hadden kunnen komen.
Ik had Schoppen verwacht.
Maar ik kreeg Harten, en om de een of andere reden voelt dit aan als de gevaarlijkste van allemaal.
Mensen sterven aan een gebroken hart. Krijgen hartaanvallen. En wanneer de dingen misgaan en uiteenvallen heeft het hart het het zwaarst te verduren.
Wanneer ik de straat weer oploop voelt de pastoor mijn onrust. Hij zegt: ‘Het is nog steeds niet afgelopen, hè?’ Hij weet dat hij maar een klein gedeelte van mijn taak uitmaakte. Eén boodschap uit het stapeltje kaarten.
‘Nee, meneer pastoor,’ antwoord ik. ‘Het is nog niet afgelopen.’
‘Het komt wel goed met jou,’ zegt hij tegen me.
‘Nee,’ zeg ik tegen hem. ‘Dat komt het niet. Het zal niet goed met me komen, alleen maar omdat het nou eenmaal altijd goed komt. Zo werkt het niet langer.’
Dat is echt zo.
Wil het ooit nog goed met me komen, dan zal ik er iets voor moeten doen.
De kaart zit nog in mijn zak wanneer ik de pastoor een vrolijk kerstfeest wens en de avond in wandel. Hij piept eruit in een poging om dichter bij de lucht komen, en dichter bij de wereld die ik moedig tegemoet moet zien te treden.
‘Waar naartoe?’ vraag ik de volgende dag aan mijn eerste klant, maar ik kan het antwoord niet verstaan. Alles wat ik hoor is het geluid van de harten, die schreeuwen en in mijn oren bonzen.
Sneller.
Sneller.
Er is geen motor.
Er is geen getik van de richtingaanwijzer, geen stem van de klant en geen geroezemoes van het verkeer. Alleen maar harten.
In mijn zak.
In mijn oren.
In mijn broek.
Op mijn huid. In mijn adem.
Ze zitten in mijn diepste binnenste.
‘Alleen maar harten,’ zeg ik. Overal. Maar mijn klant heeft geen idee waar ik het over heb.
‘Zet me er hier maar uit,’ zegt ze.
Ze is rond de veertig en draagt deodorant die ruikt naar zoete rook en make-up met de kleur van rozen. Wanneer ze me het geld geeft, zegt ze iets terwijl ze me aankijkt via de achteruitkijkspiegel.
‘Vrolijk kerstfeest,’ zegt ze.
Haar stem klinkt als harten.