Seks zou moeten zijn als wiskunde:
een introductie in mijn leven

Images

Ik zal je even wat vertellen over mijn leven.

Ik ga op zijn minst een paar avonden in de week een potje kaarten.

Dat doen wij nou eenmaal.

We spelen een spel dat Pesten heet, het is niet echt ingewikkeld en het is het enige spel dat we allemaal leuk vinden, zonder er al te veel ruzie bij te maken.

We hebben Marv, die nooit zijn kop kan houden, en daar zit terwijl hij sigaren probeert te roken en het tegelijkertijd lekker probeert te vinden.

We hebben Ritchie, die altijd stil is, en rondloopt met die belachelijke tatoeage op zijn arm. Hij nipt van begin tot eind aan zijn flesje bier en plukt voortdurend aan de baardharen die her en der op zijn jongensachtige gezicht lijken te zijn geplakt.

We hebben Audrey. Audrey zit altijd tegenover me, waar we ook spelen. Ze heeft goudblond haar, stevige kuiten, de bekoorlijkste scheve glimlach ter wereld en mooie heupen, en kijkt veel films. Zij werkt ook als taxichauffeur.

En dan hebben we mij nog.

Voor ik ook maar aan mezelf begin, moet ik eerst een paar andere feiten kwijt:

Op zijn negentiende was Bob Dylan een doorgewinterde muzikant in Greenwich Village, New York.

Salvador Dalí had tegen de tijd dat hij negentien was, al verschillende opzienbarende kunstwerken gemaakt met verf en opstandigheid.

Jeanne d’Arc was op haar negentiende de meest gezochte vrouw op aarde, vanwege de revolutie die ze had ontketend.

En dan hebben we nog Ed Kennedy, ook negentien…

Vlak voor de bankoverval had ik nog de balans van mijn leven opgemaakt.

Taxichauffeur – en daarvoor heb ik moeten liegen over mijn leeftijd. (Je moet twintig zijn.)

Geen echte carrière.

Geen aanzien in de gemeenschap.

Niks.

Ik was me ervan bewust geworden dat er overal mensen met grootse dingen bezig waren, terwijl ik aanwijzingen van kalende zakenmannen met de naam Derek opvolgde, en op vrijdagavonden mijn hart vasthield voor de zuiplappen die in mijn wagen over hun nek gingen of hem wilden smeren zonder te betalen. Het was Audreys idee om als taxichauffeur aan de slag te gaan. Er was niet veel voor nodig om me over te halen, vooral omdat ik al jaren verliefd op haar was. Ik ben nooit uit de voorstad weggegaan. Ik ging niet naar de universiteit. Ik ging naar Audrey.

Voortdurend stel ik mezelf de vraag: Nou, Ed – wat heb je nou daadwerkelijk bereikt in die negentien jaar? Het antwoord is simpel.

Geen zak.

Dat heb ik een paar mensen verteld, maar die zeiden alleen maar dat ik niet zo moeilijk moest doen. Marv noemde me een eersteklas zeikerd. Audrey zei dat ik twintig jaar te vroeg was voor een midlife-crisis. Ritchie keek me aan alsof ik Chinees sprak. En toen ik het tegen mijn ma zei, zei ze: ‘Ach jongen, waarom ga je verdomme niet een lekker potje zitten janken?’ Je zult echt helemaal weg zijn van mijn ma. Neem dat maar van me aan.

Ik woon in een krot dat ik voor weinig geld huur. Niet lang nadat ik er was ingetrokken, kwam ik er via de makelaar achter dat mijn baas de eigenaar is. Mijn baas is de trotse oprichter en directeur van het taxi-bedrijf waarvoor ik rijd: Vacant Taxi’s. Het is een dubieus bedrijfje, op zijn zachtst gezegd. Het kostte Audrey en mij geen enkele moeite om hen ervan te overtuigen dat we oud en bevoegd genoeg waren om voor hen te rijden. Wat cijfers op je geboortecertificaat verwisselen, opdraven met iets wat lijkt op het juiste rijbewijs, en klaar is Kees. Binnen een week waren we aan het werk, omdat ze krap in hun personeel zaten. Geen referentiechecks. Geen gedoe. Het is verrassend hoe ver je kunt komen met leugens en bedrog. Zoals Raskolnikov ooit zei: ‘Waar de rede ontbreekt, schiet de duivel te hulp!’ Het enige wat ik nog zou kunnen claimen is de titel van Jongste Taxichauffeur van deze buurt – een taxirijdend wonderkind. Dat is het type non-prestatie dat structuur aan mijn leven geeft. Audrey is een paar maanden ouder dan ik.

Het krot waarin ik woon is redelijk dicht bij het centrum, en het ligt – aangezien ik de taxi niet mee naar huis mag nemen – op loop-afstand van mijn werk. Tenzij Marv me een lift geeft. De reden dat ik zelf geen auto heb, is dat ik al dag en nacht mensen rondrijd. In mijn vrije tijd is nog meer rijden wel het laatste waar ik zin in heb.

De voorstad waarin we allemaal wonen is redelijk standaard. Hij ligt net buiten de stad en heeft goede en slechte wijken. Het zal je niet verbazen dat ik uit een van de slechte wijken kom. Mijn hele familie is opgegroeid in het uiterste noorden van de voorstad, iets wat we liever niet van de daken schreeuwen. Er komen daar rijkelijk veel tienerzwangerschappen voor, het wemelt er van de klootzakken van vaders zonder werk en moeders als de mijne, die roken, zuipen en Uggs in het openbaar dragen. Het huis waarin ik ben opgegroeid was een ongelofelijk krot, maar ik ben er blijven hangen tot mijn broertje, Tommy, klaar was met school en werd aangenomen op de universiteit. Af en toe zou ik wel willen dat ik dat ook had gedaan, maar ik was te lui op school. Ik zat altijd boeken te lezen wanneer ik me bezig moest houden met wiskunde en al die andere dingen. Misschien had ik een vak kunnen leren, maar er is hier geen stageplek te vinden, en al helemaal niet voor types als ik. Vanwege mijn reeds genoemde luiheid bakte ik er niks van op school, behalve in Engels, vanwege het lezen. Aangezien mijn vader al ons geld opzoop, ging ik meteen aan het werk zodra ik van school kwam. Ik begon bij een treurige hamburgerketen die ik verder – uit schaamte – niet bij naam zal noemen. Daarna volgde het archiveren van dossiers op een stoffig accountantskantoor dat al een paar weken na mijn komst zijn deuren sloot. En uiteindelijk is daar het hoogtepunt, de climax van mijn carrière tot nu toe.

Taxichauffeur.

Ik heb één huisgenoot. Hij heet de Portier, en hij is zeventien jaar oud. Hij zit achter de hor van de deur, terwijl de zon op zijn zwarte haar schijnt. Zijn oude ogen glanzen. Hij glimlacht. Hij heet de Portier omdat hij al van jongs af aan het liefst naast de voordeur zit. Dat deed hij vroeger thuis al, en nu doet hij het ook in het krot. Hij zit graag daar waar het lekker warm is en hij laat niemand naar binnen. Dit komt doordat hij zo oud is en dus niet graag beweegt. Hij is een kruising tussen een Duitse herder en een rottweiler, en hij meurt een uur in de wind. Ik denk eigenlijk dat dat de reden is dat niemand van mijn kaartvrienden ooit een voet zet in het krot. Ze worden overvallen door de eerste stankvlaag van de hond, en dan is het gedaan. Niemand heeft dan de moed om nog langer te blijven en daadwerkelijk binnen te komen. Ik heb zelfs geprobeerd hem iets van deo dorant te laten gebruiken. Ik heb het overvloedig onder zijn oksels aangebracht. Ik heb hem van top tot teen ingespoten met wat van die Norsca-spray en daar ging hij alleen nog maar smeriger van ruiken. In die tijd rook hij naar een Scandinavisch toilet.

Hij was oorspronkelijk van mijn vader, maar toen de goede man ongeveer zes maanden geleden overleed, dumpte mijn moeder hem bij mij. Ze was het zat dat hij altijd het stukje grond onder de waslijn bezet hield.

(‘Hij kan overal in de achtertuin gaan liggen!’ zei ze dan. ‘Maar uitgerekend welke plek kiest hij?’ Vervolgens beantwoordde ze de vraag. ‘Precies onder de waslijn, verdomme.’)

Dus toen ik wegging, nam ik hem mee.

Naar mijn krot.

Naar zijn deur.

En hij vindt het er fijn.

En ik ook.

Hij vindt het fijn wanneer het warme zonlicht door de hor heen op hem valt. Hij vindt het fijn om daar te slapen en scheef voorover te hangen wanneer ik ’s avonds de houten deur probeer dicht te doen. Op zulke momenten hou ik zo verdomde veel van dat beest. Ik hou sowieso verdomde veel van hem. Maar jezus, wat stinkt-ie.

Ik neem aan dat hij binnenkort wel dood zal gaan. Dat voorzie ik, zoals iedereen zou doen bij een hond van zeventien. Ik heb geen flauw idee hoe ik daarop zal reageren. Hij zal zijn eigen, vreedzame dood onder ogen hebben gezien en er zonder een kik tussenuit zijn geknepen. Ik stel me vooral voor hoe ik dan bij de deur neerhurk, me boven op hem werp, me begraaf in zijn stinkende vacht en heel hard huil. Hoe ik wacht tot hij weer wakker wordt, wat niet gebeurt. Hoe ik hem begraaf. Hoe ik hem naar buiten draag, voel hoe hij koud wordt terwijl de horizon uiteenrafelt en neervalt in mijn achtertuin. Maar voorlopig gaat alles goed met hem. Ik kan zien dat hij ademhaalt. Hij ruikt alleen maar alsof hij dood is.

Ik heb een tv die even moet opwarmen, een telefoon die bijna nooit overgaat en een ijskast die zoemt als een radio.

Op de tv staat een foto van mij en mijn familie, van jaren geleden.

Omdat ik bijna nooit naar de tv kijk, kijk ik af en toe naar de foto. Best leuk om naar te kijken eigenlijk, hoewel hij met de dag stoffiger wordt. Er staan een moeder, een vader, twee zussen, ikzelf en een jonger broertje op. De helft van ons lacht op de foto. De andere helft niet. Ik vind het wel een leuke foto.

Even over mijn familie: mijn moeder is zo’n potige vrouw die je nog met geen bijl zou kunnen doodrammen. En ze heeft de gewoonte nogal veel te vloeken, maar daarover later meer.

Zoals ik al zei, is mijn vader een maand of zes geleden gestorven. Hij was een eenzame, vriendelijke, stille, drankzuchtige nietsnut. Ik zou kunnen zeggen dat het niet gemakkelijk was om met mijn moeder samen te leven en dat dat hem naar de fles heeft gedreven, maar er zijn geen excuses voor. Die kun je wel bedenken, maar je gelooft ze zelf niet. Hij was meubelbezorger. Na zijn dood troffen ze hem zittend aan in een oude luie stoel die nog in de vrachtwagen stond. Hij zat daar gewoon te zitten, dood en ontspannen. Er was nog zoveel uit te pakken, zeiden ze. Ze dachten dat-ie daarbinnen uit zijn neus zat te vreten. Zijn lever had het begeven.

Mijn broertje, Tommy, heeft de meeste dingen goed aangepakt. Hij is een jaar jonger dan ik en studeert in de stad.

Mijn zussen heten Leigh en Katherine.

Toen Katherine op haar zeventiende zwanger raakte, heb ik gehuild. Ik was toen twaalf. Niet lang daarna ging ze het huis uit. Ze werd er niet uitgetrapt of zo. Ze ging weg en trouwde. Dat was destijds nog een hele happening.

Een jaar later, toen Leigh uit huis ging, waren er geen problemen.

Ze was niet zwanger.

Ik ben de enige die hier nog rondhangt. De anderen zijn allemaal naar de stad getrokken en wonen daar. Met name Tommy heeft het goed voor elkaar. Hij is hard op weg om advocaat te worden. Ik wens hem veel succes. Dat meen ik echt.

Naast die foto op de tv staat een foto van Audrey, Marv, Ritchie en mij. Afgelopen kerst hadden we de zelfontspanner op Audreys camera gezet, en daar staan we dan. Marv met sigaar, Ritchie half glimlachend, Audrey lachend. En ik sta er, met mijn blik nog steeds gericht op mijn handen, met daarin de slechtste kaarten uit de hele geschiedenis van Kerstmis.

Ik kook.

Ik eet.

Ik was, maar strijk zelden.

Ik leef in het verleden en Cindy Crawford is verreweg mijn favoriete supermodel.

Dat is mijn leven.

Ik heb donker haar, een olijfkleurige huid, koffiebruine ogen. Mijn spieren zijn volstrekt normaal. Ik zou beter rechtop moeten staan, maar doe het niet. Ik sta met mijn handen in mijn zakken. Mijn laarzen vallen van ellende uit elkaar, maar ik draag ze nog steeds omdat ik van ze hou en eraan gehecht ben.

Regelmatig trek ik mijn laarzen aan en ga ik de deur uit. Soms loop ik naar de rivier die door het centrum van de voorstad stroomt, of wandel ik naar de begraafplaats om mijn vader op te zoeken. De Portier gaat dan uiteraard met me mee, als hij tenminste wakker is.

Wat ik het liefst doe, is wandelen met mijn handen in mijn zakken, met de Portier naast me, terwijl ik me voorstel dat Audrey aan mijn andere zijde loopt.

Ik stel me altijd voor hoe we er vanachter uit zouden zien.

De gloed die langzaamaan in duisternis overgaat.

Audrey.

De Portier.

Ik.

En Audreys vingers in de mijne.

Ik heb nog geen lied geschreven van het kaliber Dylan, ik ben ook niet aan een surrealistisch schilderij begonnen, en ik betwijfel of het me zou lukken een revolutie te ontketenen – omdat ik los van alles nogal een slechte conditie heb, ook al ben ik lang en mager. En ook gewoon een slappeling.

Ik denk dat ik het gelukkigst ben tijdens het kaarten of wanneer ik iemand heb afgezet en terug naar de voorstad rij, misschien vanuit de stad of nog noordelijker. Dan staat het raampje open, ruist de wind door mijn haren en glimlach ik naar de horizon.

Vervolgens rij ik de voorstad in en parkeer ik op het terrein van Vacant Taxi’s.

Soms kan ik het geluid van een dichtslaand portier echt haten.

Zoals ik al zei, ben ik smoorverliefd op Audrey.

Audrey, die al een hoop seks heeft gehad met een hoop mensen maar nog nooit met mij. Ze roept altijd dat ze me te leuk vindt om het met me te doen en eerlijk gezegd heb ik persoonlijk nooit geprobeerd om haar naakt en huiverend voor me te krijgen. Daar ben ik te laf voor. Ik heb je al verteld dat ik nogal onbeholpen ben waar het op seks aankomt. Ik heb een stuk of twee vriendinnetjes gehad, en die stonden nou niet bepaald te jubelen over mijn seksuele prestaties. Een van hen beweerde dat ik de grootste kluns was die ze ooit had ontmoet. De ander schoot altijd in de lach als ik iets probeerde. Dat maakte het er niet beter op, en niet veel later maakte ze het uit.

Persoonlijk vind ik dat seks net zoiets als wiskunde zou moeten zijn.

Op school.

Het kan niemand echt wat schelen als je slecht bent in wiskunde. Het is zelfs iets waar je gewoon voor uit kunt komen. Je kunt tegen iedereen zeggen: ‘Ja, ik vind natuurkunde en Engels wel oké, maar ik ben echt ruk in wiskunde.’ En dan lachen de anderen en zeggen: ‘Ja, ik ook. Ik heb echt de ballen verstand van al die shit over logaritmen.’

Dat zou je ook over seks moeten kunnen zeggen.

Je zou vol trots moeten kunnen zeggen: ‘Tja, ik heb echt de ballen verstand van al die shit over orgasmen, man. In de rest ben ik wel oké, maar daarvan weet ik echt de ballen.’

Maar niemand die dat zegt.

Dat kun je niet maken.

Vooral mannen niet.

Wij mannen denken dat we er goed in móéten zijn, dus bij dezen vertel ik je dat ik dat niet ben. Daarbij moet ik nog vermelden dat ik, eerlijk gezegd, ook geloof dat mijn zoenvaardigheden aardig wat te wensen overlaten. Een van die vriendinnetjes heeft ooit geprobeerd het me te leren, maar ik denk dat ze het op het laatst maar gewoon heeft opgegeven. Vooral mijn tongwerk is beroerd, heb ik het idee, maar ja, wat doe je eraan?

Het is maar seks.

Dat maak ik mezelf tenminste wijs.

Ik lieg veel.

Maar even terug naar Audrey. Ik zou me eigenlijk gevleid moeten voelen over het feit dat ze me niet aanraakt omdat ze me leuker vindt dan wie dan ook. Dat klinkt heel logisch, toch?

Altijd als ze down is of depressief, zie ik haar schaduw opdoemen door het raam aan de voorkant van het krot. Dan komt ze binnen en drinken we goedkoop bier of wijn of kijken we een film of alle drie. Een oude en lange film als Ben Hur, die tot diep in de nacht duurt. Dan zit ze naast me op de bank in haar flanellen shirt en kort afgeknipte spijkerbroek, en uiteindelijk, als ze slaapt, haal ik een deken en leg die over haar heen.

Ik kus haar wang.

Ik aai haar haar.

Ik bedenk dat ze alleen woont, net als ik, en dat ze nooit echt familie heeft gehad, en alleen maar seks heeft. Ze laat zich nooit afleiden door ook maar iets van liefde. Ik geloof dat ze ooit wel familie heeft gehad, maar dat was zo’n geval van timmer-er-maar-lekker-op-los-metz’n-allen. Daaraan hebben we in deze contreien geen gebrek. Ik geloof dat ze van hen hield, en ze hebben haar alleen maar pijn gedaan.

Daarom weigert ze lief te hebben.

Wie dan ook.

Ik denk dat ze gelooft dat ze zo beter af is, en wie kan haar dat kwalijk nemen?

Wanneer ze op mijn bank ligt te slapen, denk ik aan al die dingen. Elke keer weer. Ik stop haar in, ga naar bed en droom.

Met mijn ogen open.