Ruiten Aas
Er hebben een paar artikelen over de bankroof in de plaatselijke dagbladen gestaan. Er staat in hoe ik de dief zijn pistool afhandig maakte nadat ik hem achterna was gegaan. Best typisch eigenlijk. Ik wist wel dat ze het zouden opblazen.
Ik lees er een paar aan mijn keukentafel, terwijl de Portier me zoals altijd zit aan te kijken. Het kan hem geen hol schelen dat ik een held ben. Zolang hij zijn avondeten maar op tijd krijgt, maakt-ie zich nergens druk om.
Mijn ma komt langs, en ik geef haar een biertje. Ze is trots, zegt ze. In haar ogen hebben al haar kinderen het prima voor elkaar, behalve ik, maar nu glinstert daar in ieder geval een greintje van trots voor me in, al is het maar voor een dag of twee.
‘Dat was mijn zoon,’ hoor ik haar zeggen tegen mensen die ze op straat tegenkomt. ‘Ik zei toch dat hij heus wel iets zou bereiken, óóit.’
Marv komt langs, vanzelfsprekend, en Ritchie.
Zelfs Audrey komt bij me op bezoek met een krant onder haar arm.
In elk artikel word ik omschreven als de twintigjarige taxichauffeur Ed Kennedy, aangezien ik tegen iedere journalist heb gelogen over mijn leeftijd. Als je eenmaal een leugen hebt verteld, moet je het vol blijven houden. Dat weet iedereen.
Mijn verwilderde gezicht staat op alle voorpagina’s, en er komt zelfs een man van de radio langs voor een interview in de woonkamer. We drinken samen koffie, maar moeten het zonder melk doen. Ik was net onderweg om die te halen toen ik hem tegen het lijf liep.
Het is dinsdagavond wanneer ik thuiskom van mijn werk en de post uit de brievenbus haal. Naast mijn gas- en elektriciteitsrekeningen en wat reclamefolders zit er ook een kleine envelop bij. Ik gooi hem op tafel met de rest en vergeet hem weer. Mijn naam staat erop gekrabbeld, en even later vraag ik me af wat er in hemelsnaam in zou kunnen zitten. Zelfs als ik mijn broodje met rookvlees aan het maken ben, zeg ik tegen mezelf dat ik zo naar de woonkamer moet om hem open te maken. Ik kom er steeds maar niet aan toe.
Het is al tamelijk laat wanneer ik er eindelijk wel aan toekom.
Ik voel het.
Voel iets.
Er stroomt iets langs mijn vingers terwijl ik de envelop vasthoud en hem open begin te scheuren. De avond is koel, een typische lenteavond.
Ik ril.
Ik zie mijn weerspiegeling in het tv-scherm en in de foto van mijn familie.
De Portier snurkt.
Het briesje buiten komt dichterbij.
De ijskast zoemt.
Heel even lijkt het of alles tot stilstand komt om toe te kijken hoe ik mijn hand in de envelop steek en er een oude speelkaart uit haal.
Het is Ruiten Aas.
In het gedimde licht van de woonkamer houd ik de kaart voorzichtig in mijn handen, alsof hij daarin zou kunnen breken of kapotgaan. Er staan drie adressen op geschreven, in hetzelfde handschrift als op de envelop. Ik lees ze langzaam, op mijn hoede. Er glijdt iets angstaan-jagends langs mijn handen. Het kruipt bij me naar binnen en reist verder, terwijl het zachtjes knaagt aan mijn gedachten. Ik lees:
Ik trek het gordijn open om naar buiten te kijken.
Niets.
Ik loop langs de Portier en ga op de veranda staan.
‘Hallo?’ roep ik.
Maar weer is er niets.
Het briesje wendt zijn blik af – bijna in verlegenheid gebracht omdat het zat te kijken – en ik sta daar maar. In mijn eentje. Ik heb de kaart nog in mijn handen. Ik ken de adressen die ik vasthoud niet, of in elk geval niet precies. Ik weet de straten wel, maar niet de huizen.
Het is zonder twijfel het vreemdste wat ik ooit heb meegemaakt.
Wie zou mij zoiets sturen? vraag ik me af. Wat heb ik ooit gedaan waardoor ik nu een oude speelkaart in mijn brievenbus vind met vreemde adressen erop gekrabbeld? Ik ga weer naar binnen en neem plaats aan de keukentafel. Ik probeer uit te vogelen wat er precies is gebeurd en wie me iets heeft gestuurd wat zomaar iets van een lotsbestemming zou kunnen zijn. Vele gezichten doemen voor me op.
Zou het Audrey kunnen zijn? vraag ik me af. Marv? Ritchie? Ma? Ik heb geen idee.
Iets in me zegt dat ik de kaart maar beter weg kan gooien – in de prullenbak moet smijten en er niet meer aan denken. Maar tegelijkertijd voel ik een steek van schuldgevoel alleen al bij de gedachte om me er op die manier van te ontdoen.
Misschien is het wel voorbestemd, denk ik.
De Portier komt aangewandeld en besnuffelt de kaart.
Verdomme, zie ik hem denken. Ik dacht dat het misschien iets te eten was. Na een laatste besnuffeling blijft hij even stilstaan om te bedenken wat hij nu wil doen. Zoals altijd schuifelt hij weer terug naar de deur, draait een half rondje en gaat liggen. Hij maakt het zich gemakkelijk in zijn kostuum van zwart met gouden haren. Zijn grote ogen glanzen, maar zijn tegelijkertijd diep en donker. Zijn poten strekken zich uit over het versleten oude tapijt.
Hij staart me aan.
Ik staar terug.
Ja? zie ik hem denken. Wat wil jij nou weer?
Niks.
Mooi.
Goed dan.
En daar laten we het bij.
Dat verandert niets aan het feit dat ik nog steeds Ruiten Aas in mijn handen houd, en vol vragen zit.
Bel iemand, zeg ik tegen mezelf.
De telefoon is me voor. Die gaat over. Misschien is dit het antwoord waar ik op heb gewacht.
Ik neem op en houd de hoorn bij mijn oor. Het doet pijn, maar ik luister goed. Helaas, het is mijn moeder.
‘Ed?’
Ik zou die stem uit duizenden herkennen. Dat, plus het feit dat deze vrouw in de telefoon schreeuwt, elke keer weer.
‘Ja, hoi moesje.’
‘Ga nou niet beginnen met “Ja, hoi moesje”, jij kleine klootzak.’ Heel fijn. ‘Ben jij vandaag niet iets vergeten?’
Ik denk na, ik pijnig mijn hersenen. Er komen geen ideeën of herinneringen bovendrijven. Ik zie alleen de kaart, terwijl ik hem in mijn handen ronddraai. ‘Ik kan zo gauw niks bedenken.’
‘Typisch!’ Nu begint ze kwaad te worden. Geïrriteerd, op zijn zachtst gezegd. ‘Je zou die salontafel voor me ophalen bij KC Meubels, Ed.’ De woorden worden door de telefoonlijn heen gespuugd. Ze voelen hard en nat aan in mijn oor. ‘Jij stomme sukkel.’ Leuk is ze, hè?
Zoals ik al eerder vermeldde, vloekt mijn moeder er behoorlijk op los. Ze vloekt iedere dag, de hele dag door, of ze nou vrolijk, bedroefd, onverschillig, of wat dan ook is. Natuurlijk geeft ze mijn broertje, Tommy, en mij er de schuld van. Volgens haar vloekten wij toen we klein waren als de neten bij het voetballen in de achtertuin.
‘Ik heb het destijds opgegeven om het jullie af te leren,’ vertelt ze me altijd. ‘Dus toen dacht ik, als ik er toch niks aan kan doen, kan ik net zo goed meedoen.’
Als ik het voor elkaar krijg een gesprek met haar te hebben zonder ten minste één keer uitgemaakt te worden voor eikel of sukkel, heb ik geluk. Het ergste is nog de ongelofelijke nadruk waarmee ze vloekt. Altijd wanneer ze me voor zoiets uitmaakt spuugt ze het eruit, en slingert het zo ongeveer naar me toe.
Ze is op dit moment nog steeds bezig, ook al luister ik niet.
Ik schakel weer in.
‘… en wat moet ik nou morgen, als mevrouw Faulkner op de thee komt, Ed? Zal ik haar maar gewoon vragen om haar kopje op de vloer te zetten?’
‘Zeg gewoon dat het door mij komt, ma.’
‘Daar kun je godverdomme op rekenen,’ snauwt ze. ‘Ik zeg haar wel dat Edje Eikel vergeten is mijn salontafel op te halen.’
Edje Eikel.
Ik haat het als ze me zo noemt.
‘Is goed, ma.’
Ze gaat nog een tijdje door, maar ik richt mijn aandacht opnieuw op de Ruiten Aas. Hij tintelt in mijn hand.
Ik raak hem aan.
Houd hem vast.
Ik glimlach.
Ernaar.
Er hangt een aura om deze kaart, en hij is toebedeeld aan míj. Niet aan Edje Eikel. Aan mij – de echte Ed Kennedy. De toekomstige Ed Kennedy. Niet langer alleen een taxirijdend hopeloos geval.
Wat zal ik ermee doen?
Wie zal ik worden?
‘Ed?’
Geen antwoord.
Ik zit nog na te denken.
‘E-hed?’ brult ma.
Met een schok word ik weer terug het gesprek in getrokken.
‘Luister je wel?’
‘Ja… ja, tuurlijk.’
Edgar Street 45… Harrison Avenue 13… Macedoni Street 6…
‘Ma, het spijt me,’ zeg ik weer. ‘Ik was het gewoon vergeten – ik had vandaag een hoop ritten. Veel werk in de stad. Ik haal hem morgen, oké?’
‘Weet je het zeker?’
‘Ik weet het zeker.’
‘Zul je het niet vergeten?’
‘Nee.’
‘Goed dan. Dag.’
‘Hé, wacht nog heel even!’ Mijn stem klinkt gejaagd door de telefoon.
Ze is er weer. ‘Wat?’
Ik krijg de woorden maar met moeite mijn mond uit, maar ik moet het haar wel vragen. Over de kaart. Ik heb besloten dat ik echt iedereen die ik ervan verdenk hem mij toegestuurd te hebben, ernaar moet vragen. Dan kan ik net zo goed beginnen met ma.
‘Ja, wat?’ vraagt ze weer, iets harder dit keer.
Ik laat de woorden komen, stuk voor stuk rukken en trekken ze aan mijn lippen in hun gevecht om binnen te blijven.
‘Heb jij me vandaag iets opgestuurd, ma?’
‘Zoals?’
Ik wacht even. ‘Iets kleins…’
‘Wát, Ed? Ik heb hier echt geen tijd voor.’
Vooruit dan maar. Ik moet het zeggen. ‘Het is een speelkaart – Ruiten Aas.’
Het valt stil aan de andere kant van de lijn. Ze denkt na.
‘Nou?’ vraag ik.
‘Wat nou?’
‘Heb jij die gestuurd?’
Nu heeft ze het helemaal gehad, dat voel ik. Het gevoel reikt met zijn hand door de telefoonlijn heen en schudt me door elkaar.
‘Natuurlijk was ik dat niet!’ Het lijkt wel of ze me iets betaald wil zetten. ‘Waarom zou ik de moeite nemen om jou per post een speelkaart te sturen? Ik had je een herinnering moeten sturen om’ – ze verheft haar stem weer tot een luid gebrul – ‘mijn godvergeten salontafel op te halen!’
‘Oké, oké…’
Waarom blijf ik toch zo rustig?
Is het de kaart?
Ik weet het niet.
Maar dan, ineens, weet ik het wél. Het komt doordat ik dat altijd blijf. Veel rustiger dan goed voor me is, het is eigenlijk te triest voor woorden. Ik zou gewoon moeten zeggen dat die stomme trut haar bek moet houden, maar dat heb ik nooit gedaan en zal ik ook nooit doen. Ze kan tenslotte met geen van haar andere kinderen zo’n relatie hebben. Alleen met mij. Altijd als zij er zijn (wat niet bijster vaak het geval is), kust ze hun voeten en daarna vertrekken ze weer. Met mij weet ze in ieder geval waar ze aan toe is.
Ik zeg: ‘Oké ma, ik wilde alleen even zeker weten dat jij het niet was. Meer niet. Het leek gewoon zoiets raars om per post…’
‘Ed?’ onderbreekt ze me, met een stem waar de verveling vanaf druipt.
‘Wat?’
‘Flikker op, oké?’
‘Oké, ik zie je later wel.’
‘Ja, ja.’
We hangen op.
Die klotesalontafel ook.
Ik wist wel dat ik iets vergeten was toen ik naar huis liep vanaf het terrein van Vacant Taxi’s. Morgen komt mevrouw Faulkner bij ma langs om het te hebben over mijn heldendaad in de bank een paar dagen geleden. Het enige wat ze te horen zal krijgen is dat ik vergeten ben de salontafel op te halen. Ik weet trouwens nog steeds niet hoe ik dat ding mijn taxi in moet krijgen, maar goed, ik dwing mezelf er niet meer aan te denken. Het is niet relevant. Ik moet me richten op de vraag waarom deze kaart is opgedoken en waar hij vandaan komt.
Het is iemand die ik ken.
Zoveel is zeker.
Het is iemand die weet dat ik altijd zit te kaarten. Daarom móét het wel Marv, Audrey of Ritchie zijn.
Marv is het niet. Geen sprake van. Hij zou het nooit kunnen zijn. Zoiets zou hij nooit kunnen verzinnen.
Ritchie dan. Zeer onwaarschijnlijk. Hij lijkt me gewoon niet het type dat zoiets doet.
Audrey.
Ik bedenk dat het waarschijnlijk Audrey is, maar zeker weten doe ik het niet.
Mijn intuïtie zegt me dat het geen van hen allen is.
Soms kaarten we op de veranda voor mijn huis of op de veranda thuis bij iemand anders. Er kunnen wel honderden mensen voorbij zijn gelopen die ons gezien hebben. Af en toe, als we ruzie zitten te maken, lachen er mensen en roepen wie er valsspeelt, wie er aan het winnen is, en wie er niet zo moet zeuren.
Het zou dus iedereen kunnen zijn.
Ik slaap die nacht niet.
Denk alleen maar na.
’s Ochtends sta ik vroeger dan gewoonlijk op en wandel buiten rond met de Portier en een stratenboek, op zoek naar de huizen in kwestie. Dat op Edgar Street is echt een rattenhol, helemaal aan het eind van de straat. Dat op Harrison is wat oud, maar wel netjes. Er ligt een rozenperkje in de voortuin, hoewel het gras dor en vergeeld is. Het Macedoni-huis ligt in de heuvels van de buitenwijk. Het rijkere deel. Het is een huis van twee verdiepingen en heeft een steile oprit.
Ik ga naar mijn werk en laat mijn gedachten erover gaan.
Die avond, nadat ik ma’s salontafel heb afgeleverd, ga ik naar Ritchie’s huis, waar we kaarten. Ik vertel het hun. Allemaal tegelijk.
‘Heb je hem bij je?’ vraagt Audrey.
Ik schud mijn hoofd.
Voor ik naar bed ging gisteravond, had ik hem in de bovenste la van de kast in mijn slaapkamer gelegd. Er ligt niks tegenaan. Hij bevindt zich in het luchtledige. De la is, op die kaart na, helemaal leeg.
‘Het was toch niemand van jullie, hè?’ vraag ik. Ik heb besloten dat ik niet om de hete brij heen moet draaien.
‘Ík?’ vraagt Marv. ‘Ik denk dat we allemaal wel weten dat ik niet de hersens heb om zoiets te bedenken.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Dat, plus het feit dat ik van mijn leven niet zoveel denkwerk in jou zou investeren, Ed.’ Meneertje Militant, zoals gewoonlijk.
‘Precies,’ zegt Ritchie instemmend. ‘Marv is veel te suf voor zoiets.’ Nu hij zijn statement heeft gemaakt, valt hij stil.
We kijken hem allemaal aan.
‘Wat?’ vraagt hij.
‘Ben jij het soms, Ritchie?’ vraagt Audrey hem.
Hij wijst met zijn duim naar Marv. ‘Als hij te dom is, ben ik te lui.’ Hij strekt zijn armen voor zich uit. ‘Moet je mij nou zien – een werkloze nietsnut. De helft van mijn dagen slijt ik in het bookmakerskantoor. Ik woon nog steeds bij pappie en mammie…’
Even ter informatie: Ritchie is niet eens Ritchie’s echte naam. Hij heet eigenlijk Dave Sanchez. We noemen hem Ritchie omdat hij een tattoo van Jimi Hendrix op zijn rechterarm heeft, maar iedereen is het erover eens dat die meer wegheeft van Richard Pryor. Vandaar dus Ritchie. Iedereen vindt het hilarisch en zegt dat hij als hij Gene Wilder op zijn andere arm laat zetten, de perfecte combi heeft. Dat was tenslotte pas een olijk duo. Er gaat toch zeker niks boven films als Stir Crazy en See No Evil, Hear No Evil?
Nou dan.
Ik wou maar zeggen.
Maar mocht je hem ooit ontmoeten, rep dan met geen woord van die hele Gene Wilder, want geloof me, het is het enige waar Ritchie een beetje van doordraait. Hij kan er niet tegen. Vooral niet wanneerie dronken is.
Hij heeft een donkere huid en is altijd ongeschoren. Hij heeft een bos krullen met de kleur van modder, en zijn ogen zijn zwart maar vriendelijk. Hij leest anderen nooit de les en verwacht hetzelfde terug, en hij draagt altijd dezelfde versleten spijkerbroek, dag in, dag uit – of hij moet gewoon een paar dezelfde hebben. Het is nooit bij me opgekomen om daarnaar te vragen.
Je hoort hem altijd aankomen, want hij rijdt motor. Een Kawasaki, geloof ik. Die is zwart met rood. Meestal rijdt hij er in de zomer zonder jas op rond, omdat hij al op dat ding zit sinds hij klein was. Hij draagt saaie T-shirts of ouderwetse overhemden, die hij deelt met zijn pa.
We zitten hem allemaal aan te staren.
Hij wordt er zenuwachtig van, en draait zijn hoofd nu, tegelijk met ons, naar Audrey.
‘Goed.’ Ze begint haar pleidooi. ‘Waarschijnlijk kom ik van ons allemaal het meest in aanmerking om zoiets belachelijks te verzinnen…’
‘Het is niet belachelijk,’ zeg ik. Ik kom op voor de kaart, alsof hij een onderdeel van mezelf is.
‘Mag ik nog even?’ vraagt ze.
Ik knik.
‘Fijn. Nou, zoals ik dus als zei – het is uitgesloten dat ik het ben. Maar ik heb wel een theorie over hoe en waarom hij in jouw brievenbus terecht is gekomen.’
We wachten allemaal af terwijl ze haar gedachten op een rijtje zet.
Ze gaat verder. ‘Het is allemaal begonnen bij die bankoverval. Iemand heeft daar in de krant over gelezen en dacht bij zichzelf: Dat is nou een kerel die wat in zijn mars heeft. Ed Kennedy. Hij is precies wat dit stadje kan gebruiken.’ Ze glimlacht maar kijkt bijna direct daarna weer bloedserieus. ‘Er staat iets te gebeuren op elk van die adressen op die kaart, Ed, en jij zult daar wat mee moeten.’
Ik denk even na over haar woorden en neem een besluit.
Ik zeg iets.
‘Nou, dat belooft niet veel goeds dan, hè?’
‘Waarom niet?’
‘Waaróm niet? Wat als ze elkaar daar helemaal bont en blauw slaan en ik naar binnen moet om er een eind aan te maken? Dat is nou niet bepaald uitzonderlijk in deze buurt, toch?’
‘Dat is denk ik een kwestie van geluk hebben.’
Ik moet denken aan het eerste huis.
Edgar Street 45.
Ik kan me niet voorstellen dat er in zo’n stinkhol veel goeds gebeurt.
De rest van de avond onderdruk ik elke gedachte aan de kaart en Marv wint drie potjes op een rij. Zoals gebruikelijk, wrijft hij het ons goed in.
Om heel eerlijk te zijn, kan ik het niet uitstaan als Marv wint. Hij is echt onuitstaanbaar als hij wint. Zoals hij daar triomfantelijk aan zijn sigaar zit te lurken.
Net als Ritchie woont hij nog steeds thuis. Hij werkt samen met zijn vader als timmerman. Ik moet zeggen dat hij hard werkt, hoewel hij geen cent uitgeeft van wat-ie verdient. Zelfs niet aan die sigaren. Die steelt-ie van zijn pa. Marv is een meester in krenterigheid. De vorst der vrekken.
Hij heeft dik blond haar dat zo ongeveer in één grote klit omhoog staat, draagt oude pantalons omdat die zo lekker zitten en loopt de hele tijd met zijn sleutelbos in zijn broekzak te rammelen. Hij kijkt altijd alsof hij een sarcastisch binnenpretje heeft. We zijn samen opgegroeid, wat de enige reden is dat we bevriend zijn. Hij heeft ook nog best veel andere kennissen, en dat is op een aantal manieren te verklaren. De eerste is dat hij in de winter voetbalt en daar wat vrienden aan heeft overgehouden. De tweede en belangrijkste is dat hij zich als een idioot gedraagt. Is het je ooit opgevallen dat idioten een hoop vrienden hebben?
Het is maar een observatie.
Maar aan al die dingen heb ik helemaal niks. Marv afkraken lost het probleem van Ruiten Aas niet op.
Om dit probleem kan ik niet heen, hoe hard ik ook mijn best doe.
Het blijft me bekruipen en dwingt me het onder ogen te zien.
Ik neem een besluit.
Ik zeg tegen mezelf: Je moet binnenkort beginnen, Ed. Edgar Street 45. Middernacht.
Het is woensdagavond. Laat.
De maan hangt boven me terwijl ik met de Portier op de veranda zit.
Audrey komt langs en ik vertel haar dat ik morgenavond ga beginnen. Dat is een leugen. Ik kijk naar haar en wilde alleen maar dat we naar binnen konden gaan om het te doen op de bank.
Elkaar te bespringen.
Elkaar te nemen.
Elkaar te beminnen.
Maar er gebeurt niks.
We zitten en drinken wat goedkope nepchampagne die ze heeft meegebracht, en ik aai de Portier met mijn voeten.
Ik ben gek op Audreys stevige kuiten. Ik blijf er een tijdje naar kijken.
Ze kijkt naar de maan die in de lucht hangt. Hij staat hoger nu, en niet langer scheef. Rechtop.
En ik, ik heb de kaart weer in mijn handen. Ik lees hem en bereid me voor.
Je weet maar nooit, zeg ik tegen mezelf. Op een dag is er misschien een select groepje mensen dat zal zeggen: ‘Inderdaad ja, Dylan stond op het punt om door te breken op zijn negentiende. Dalí was al aardig op weg om een genie te worden en Jeanne d’Arc werd op de brandstapel gegooid omdat ze de belangrijkste vrouw in de geschiedenis was. En Ed Kennedy vond op zijn negentiende die eerste kaart in zijn brievenbus.’
Bij die gedachte kijk ik naar Audrey, de withete maan en de Portier, en zeg tegen mezelf dat ik moet ophouden me dingen in mijn hoofd te halen.