Graaf

Image

Kennelijk hebben we de wedstrijd gewonnen en wordt dat gevierd bij grote Merv thuis. Marv belt me die avond op en gebiedt me erheen te gaan omdat iedereen het erover eens is dat ik de beste speler was, omdat ik Mimi heb uitgeschakeld.

‘Je moet komen, Ed.’

Dus ga ik.

Opnieuw ga ik onderweg langs Audrey, maar ze is niet thuis. Ik neem aan dat ze de hort op is met haar vriendje. Ik heb al bijna geen zin meer om naar Merv te gaan, maar ik krijg het toch voor elkaar en ga naar binnen.

Niemand herkent me.

Niemand zegt iets tegen me.

Eerst kan ik Marv niet eens vinden, maar hij ziet me even later op de veranda staan.

‘Je bent er. Hoe voel je je?’

Ik kijk mijn vriend aan en zeg: ‘Beter dan ooit.’ Achter ons horen we dronken mensen schreeuwen en joelen, en er zijn mensen in de slaapkamer bezig met wat je daar nou eenmaal doet.

We zitten een tijdje buiten, en Marv beschrijft hoe de wedstrijd verder is verlopen. Hij vraagt zich af waar ik ineens was gebleven, maar ik zeg hem alleen maar dat ik me niet lekker voelde en niet in staat was om door te spelen. We praten uitgebreid over hoe ik Mimi te grazen heb genomen.

‘Het was magnifiek,’ vertrouwt Marv me toe.

‘Nou, dankjewel.’ Ik probeer de schuldgevoelens terug mijn maag in te duwen. Ik heb nog steeds met hem te doen, of zo.

Na nog een minuut of tien merk ik dat Marv weer terug naar binnen wil.

In mijn broekzak zit de nieuwe kaart.

Schoppen Aas.

Ik kijk verder de straat in, en probeer te bedenken wat er nu weer allemaal zal gaan gebeuren. Ik ben gelukkig.

‘Wat?’ vraagt Marv. ‘Wat zit je nou te grijnzen, nul?’ Nul, denk ik, en we lachen allebei en hebben even een momentje samen. ‘Kom op nou,’ zegt Marv. ‘Wat is er, Ed?’

‘Tijd om te graven,’ zeg ik en stap de veranda af. ‘Ik moet ervandoor, Marv. Sorry. Ik zie je later.’

Ik voel me schuldig omdat ik de afgelopen dagen alleen maar van Marv lijk weg te lopen. Vanavond geeft hij me wat ruimte. Ik geloof dat hij eindelijk begrijpt dat als iets belangrijk is voor hem, het dat nog niet voor mij hoeft te zijn.

‘Later, Ed,’ zegt hij en ik kan het horen aan zijn stem. Hij is nog steeds hartstikke gelukkig.

De avond is donker maar zacht en ik wandel naar huis. Op een gegeven moment blijf ik onder een knipperende lantaarnpaal staan en bekijk de Schoppen Aas nog een keer. Ik heb er al een aantal keer naar gekeken, thuis en op de veranda bij Merv. Ik ben nog het meest verbaasd over de kleur, ik had namelijk harten verwacht. Harten zou passen in een rood-zwarte volgorde en ik dacht dat schoppen als laatste zou komen, omdat die er het gevaarlijkst uitziet.

Er staan drie namen op de kaart:

Image

De namen klinken bekend, maar ik weet niet waarvan. Het zijn geen mensen die ik ken, maar ik heb wel van ze gehoord. Dat weet ik zeker. Wanneer ik thuiskom zoek ik ze op in het telefoonboek en daar staan wel een Greene en een paar Wests in, maar niet een met de letter G of M ervoor. Toch zouden er nog andere mensen met die naam op die adressen kunnen wonen. Ik besluit om morgen de stad in te gaan.

Ik zit in de woonkamer te relaxen met de Portier. Ik heb friet uit de oven gemaakt, die we samen opeten. Ik voel hoe mijn lichaam steeds meer pijn gaat doen van de Beukwedstrijd, en tegen middernacht kan ik nauwelijks meer bewegen. De Portier zit aan mijn voeten en ik zit daar maar, te wachten tot ik in slaap val.

Mijn hoofd zakt achterover.

De Schoppen Aas valt uit mijn hand, ergens tussen de kussens van de bank.

Ik droom.

Het is een lange nacht, en ik zit gevangen in een droomwereld en kom er maar niet achter of ik nou wakker ben of slaap. Wanneer ik wakker word, tegen de ochtend, zit ik nog steeds midden in de Beukwedstrijd, en ren ik achter de vrouw van de kaart aan en maak ik ruzie met het jongetje. Ik ben aan het onderhandelen.

Even later droom ik dat ik weer op school zit, maar dat er verder niemand is. Ik ben alleen, en de lucht in het klaslokaal is stoffig en gelig. Ik zit daar met boeken die over het bureau verspreid liggen en woorden die op het bord staan. De woorden zijn allemaal aan elkaar geschreven en ik kan ze niet ontcijferen.

Er komt een vrouw binnen.

Een lerares met lange slanke benen, een zwart rokje, witte blouse en een paars jasje. Ze loopt tegen de vijftig maar is wel een soort van sexy. Ze negeert me vooral, totdat de bel gaat, heel hard, alsof hij vlak naast het lokaal hangt. Op dat moment laat ze voor het eerst merken dat ze doorheeft dat ik besta.

Ze kijkt op.

‘Tijd om te beginnen, Ed.’

Ik ben er klaar voor. ‘Ja?’

‘Kun je alsjeblieft de woorden achter me oplezen?’

‘Dat kan ik niet.’

‘Waarom niet, in godsnaam?’

Ik focus me nog meer op de woorden maar kan ze nog steeds niet onderscheiden.

Ze zit nu met haar hoofd naar me te schudden. Ik kan de teleurstelling niet zien maar wel voelen wanneer ik mijn ogen weer op mijn bureau richt. Ik staar er lang naar en vind het zowaar erg dat ik deze vrouw heb moeten teleurstellen.

Een paar minuten later.

Hoor ik het.

Het klappend geluid, gevolgd door wat gekraak, bereikt mijn oren. Ik kijk omhoog, en een schokkend beeld kruist mijn blik. Het beneemt me de adem – de lerares hangt aan een touw voor het bord.

Ze is dood.

Ze bungelt.

Het plafond is weg en het touw zit stevig om een van de balken geknoopt.

Vol afgrijzen zit ik daar, te stikken in lucht waar geen zuurstof in lijkt te zitten, terwijl ik wanhopig probeer te ademen. Mijn handen plakken aan de tafel, zo erg dat ik ze eraf moet wrikken wanneer ik probeer weg te rennen om hulp te zoeken. Mijn rechterhand pakt net de deurklink wanneer ik me, heel langzaam, omdraai en weer naar de vrouw aan het touw kijk.

Langzaam.

Bijna kruipend.

Loop ik naar haar toe en ga voor haar staan.

Net wanneer ik denk dat ze er een beetje vredig bij hangt, gaan haar ogen plotseling open en zegt ze iets.

Haar stem klinkt verdraaid en schor.

‘Herken je de woorden nu wel, Ed?’ zegt ze, en nu kan ik alleen maar langs haar heen naar het bord kijken. Nu zie ik de titel helemaal bovenaan staan en begrijp ik wat er staat:

‘Onvruchtbare Vrouw.’

Op dat moment valt het lichaam op de grond, vlak voor mijn voeten, en word ik wakker.

Nu is het de Portier die aan mijn voeten ligt, en de stoffige gelige lucht hangt in de woonkamer, zichtbaar door de zon die buiten opkomt.

De droom overvalt me een paar seconden daarna, wanneer ik mijn ogen heb opengedaan en ik de vrouw, de woorden en de titel opnieuw voor me zie. Ik voel hoe ze voor mijn voeten neervalt en hoor wat ze zei. Herken je de woorden nu wel, Ed?

‘“Onvruchtbare Vrouw’”, fluister ik.

Ik weet dat ik dat eerder heb gehoord. Ik weet zelfs dat ik ooit een gedicht heb gelezen dat ‘Onvruchtbare Vrouw’ heette. Op school, omdat mijn lerares Engels depressief was. Ze was gek op dat gedicht, en ik kan me er zelfs nu nog wat woorden uit herinneren. Woorden als ‘de minste voetstap’ en ‘museum zonder standbeelden’ en hoe ze haar leven vergeleek met een fontein die omhoog spuit en weer in zichzelf naar beneden valt.

‘Onvruchtbare Vrouw’.

‘Onvruchtbare Vrouw’.

Ik sta meteen op wanneer ik het begrijp. Ik struikel bijna over de Portier, die overigens niet erg onder de indruk is. Hij werpt me een blik toe van Je maakt me wakker, man.

‘“Onvruchtbare Vrouw’”, zeg ik tegen hem.

Ja, en?

Ik herhaal de titel, en ditmaal grijp ik hem vrolijk bij zijn snuit omdat ik nu het antwoord heb op Schoppen Aas. Of althans, ik begin in de buurt te komen.

Het gedicht ‘Onvruchtbare Vrouw’ is geschreven door iemand die zelfmoord heeft gepleegd, en ik weet het bijna zeker: haar naam was Sylvia Plath.

Ik zoek in de bank naar de kaart en zie haar naam weer staan, als derde op de lijst. Het zijn schrijvers, denk ik. Het zijn allemaal schrijvers. Graham Greene, Morris West en Sylvia Plath. Het verbaast me dat ik nooit eerder van de eerste twee heb gehoord, maar je kunt ook moeilijk iedereen kennen die ooit een boek heeft geschreven. Maar Sylvia ken ik zeker. Ik noem haar nu zelfs al bij de voornaam. Ik ben zo trots op mezelf.

Ik geniet een tijdje van dit moment, waarin ik het gevoel heb dat ik per toeval een of ander groot raadsel heb opgelost. Ik ben ontzettend stijf nu en mijn ribben doen verschrikkelijke pijn, maar ik ben nog in staat om cornflakes te eten met wat melk die op zijn zachtst gezegd twijfelachtig te noemen is, en heel veel suiker.

Het is ongeveer halfacht wanneer ik erachter kom dat ik nog maar een deel van het probleem heb opgelost. Ik heb nog steeds geen idee waar ik heen moet of welke boodschappen ik moet afleveren.

Ik begin bij de bibliotheek, denk ik. Jammer dat het zondag is. Hij gaat pas later op de dag open vandaag.

Audrey komt langs.

We kijken naar een film waar ze hoog over heeft opgegeven.

Hij is goed.

Ik houd me in en vraag niet waar ze gisteravond was.

Ik vertel haar over de Schoppen, de namen en dat ik die middag naar de bieb ga. Ik weet haast zeker dat die op zondag tussen twaalf en vier open is.

Wanneer ze de koffie opdrinkt die ik voor haar gezet heb kijk ik naar haar rode lippen en wou maar dat ik gewoon zou kunnen opstaan, naar haar toe kon lopen, en ze kussen. Ik wil hun vlezige zachtheid tegen de mijne voelen. Ik wil in haar en mét haar ademhalen. Ik wil mijn tanden in haar nek zetten en mijn vingers over haar rug en door haar mooie, zachtblonde haar laten gaan.

Echt.

Ik weet niet wat ik heb deze ochtend.

Maar algauw ben ik erachter waarom ik me zo voel – ik verdien iets. Ik ben de hele dag bezig met het rechtzetten van dingen in de levens van anderen, al is het soms maar voor heel even. Ik doe mensen pijn die pijn nodig hebben, ook al gaat het recht tegen mijn natuur in om iemand kwaad te doen.

Ik verdien toch zeker wel iets, is mijn redenering. Audrey kan toch best één secondelang van me houden. Maar ik weet het. Ik weet zeker dat er niks gaat gebeuren. Ze zal me niet zoenen. Ze zal me amper aanraken. Ik ren de hele stad door, er wordt over me heen gelopen, ik word in elkaar geslagen, uitgescholden, en waarvoor? Wat krijg ik ervoor terug? Wat is het bedankje voor Ed Kennedy?

Dat zal ik je zeggen.

Niets.

Maar dat lieg ik.

Ik zit te liegen, en ik zweer meteen dat ik ermee ophoud. Ik heb dit allemaal al eens eerder meegemaakt en dacht dat er echt iets was veranderd na Klaveren Aas.

Ik houd op.

Houd overal mee op.

En doe iets stoms.

In een impuls sta ik op en loop naar Audrey en kus haar op haar mond. Ik voel de rode lippen en de lucht binnen in haar, en met mijn ogen dicht kan ik haar heel even voelen. Ik voel haar helemaal en het stroomt langs me heen. Door me heen en langs me heen en over me heen en ik voel me warm en koud en rillerig en belachelijk.

Ik voel me belachelijk vanwege het geluid van mijn mond die van de hare afglijdt totdat de stilte onthutst tussen ons in hangt.

Ik proef bloed.

Dan zie ik bloed op Audreys lippen, die op haar verbaasde gezicht zitten.

God, ik kon haar niet eens normaal zoenen. Ik moest mezelf weer zo nodig openhalen en haar helemaal onderbloeden.

Ik doe mijn ogen dicht.

Knijp ze dicht.

Algauw geef ik het maar helemaal op en zeg: ‘Sorry, Audrey.’ Ik draai me van haar weg. ‘Ik wist niet wat ik deed. Ik ben…’ En nu houden de woorden ook op. Ze snijden zichzelf de pas af voor het te laat is, en we staan met zijn tweeën in de keuken.

We hebben allebei bloed op onze lippen.

Ze wil dat soort gevoelens niet voor me hebben, en daar kan ik mee leven, maar ik vraag me af of ze ooit zal weten dat er niemand zo intens van haar zal houden als ik. Ze veegt het bloed van haar mond en ik zeg haar weer dat het me spijt. Audrey is ontzettend hoffelijk en accepteert de excuses, terwijl ze uitlegt dat ze dat soort dingen met mij gewoon niet kan. Ik geloof dat ze die liever alleen doet zonder dat er enige betekenis en oprechtheid aan te pas komen. Ze wil het gewoon laten voor wat het is, zonder risico op allerlei gedoe. Als ze geen liefde wil, dan heb ik dat te respecteren.

‘Maak je geen zorgen, Ed,’ zegt ze, en dat meent ze ook.

Wat ik echt geweldig vind, is dat Audrey en ik nooit problemen met elkaar hebben. Op de een of andere manier weten we dat vol te houden. Het lijkt niet uit te maken wat er gebeurt. Ik sta hier even bij stil, en om heel eerlijk te zijn vraag ik me af hoelang dat nog kan standhouden. Toch zeker niet voor altijd.

‘Mag ik een glimlach, Ed?’ zegt ze even later, wanneer ze de deur uit gaat.

Ik kan er niets aan doen.

Ik geef haar er een.

‘Succes met de Schoppen,’ zegt ze.

‘Bedankt.’

De deur gaat dicht.

Het is nu bijna twaalf uur, en ik trek mijn schoenen aan en ga naar de bieb. Ik voel me nog steeds stom.

Nu is het wel zo dat ik veel boeken heb gelezen, maar die heb ik allemaal gekocht, voornamelijk in tweedehandsboekwinkels. De laatste keer dat ik daadwerkelijk gebruik heb gemaakt van een bibliotheek was toen die nog grote, lange kaartenbakken hadden. Zelfs op school, toen computers bij het standaardmeubilair gingen horen, gebruikte ik nog steeds die kaartenbakken. Ik vond het prettig om de kaart van een schrijver eruit te halen en de lijst met boeken te zien.

Wanneer ik de bieb binnenwandel, verwacht ik een oud vrouwtje achter de balie, maar het is een jonge vent van ongeveer mijn leeftijd, met lange krullen. Het is een beetje een wijsneus, maar ik mag hem wel.

‘Heb je wat van die kaarten?’ vraag ik hem.

‘Wat voor kaarten? Speelkaarten? Bibliotheekkaarten? Creditcards?’ Hij heeft de grootste lol. ‘Wat bedoel je precies?’

Ik merk dat hij wil dat ik me dom en kansloos voel, hoewel ik best zonder zijn hulp kan. ‘Je weet wel,’ leg ik hem uit. ‘Van die kaarten met alle schrijvers en auteurs en zo erop.’

‘O,’ en nu ligt hij echt dubbel. ‘Jij bent zeker al lang niet meer in een bibliotheek geweest, hè?’

‘Nee,’ zeg ik. Nu voel ik me écht dom en kansloos. Ik kan net zo goed een bordje dragen met TOTALE KNEUS erop. Ik doe er wat aan.

‘Maar ik heb wel Joyce en Dickens en Conrad gelezen.’

‘Wie zijn dat?’

Nu zijn de rollen omgedraaid. ‘Wat? Heb je die gasten nooit gelezen? En jij noemt jezelf bibliothecaris?’

Nu geeft hij toe, met een sluwe glimlach. ‘Touché.’

Touché.

Ik haat die uitdrukking.

Desalniettemin wordt hij ineens een stuk behulpzamer. Hij zegt: ‘We gebruiken die kaartjes niet meer, alles staat nu in de computer. Kom maar even mee.’

We lopen naar de computers en hij zegt: ‘Goed, noem maar een auteur.’

Ik begin te stotteren omdat ik hem geen van de namen op de Schoppen Aas wil geven. Die zijn van mij. Ik noem Shakespeare.

Hij typt hem in en alle titels verschijnen op het scherm. Dan typt hij het nummer naast Macbeth in en zegt: ‘Daar staat het. Snappie?’

Ik lees het scherm en begrijp het. ‘Bedankt.’

‘Roep maar als je me nodig hebt.’

‘Doe ik.’

Hij gaat weer weg en ik ben alleen met de toetsen, de schrijvers en het scherm.

Als eerste ga ik voor Graham Greene. Ik zal dezelfde volgorde aanhouden als op de kaart. Ik zoek in mijn broekzak naar een papiertje, maar daar zit alleen een smerig servet in. Er zit een pen vast aan de tafel en wanneer ik de naam intoets en op ENTER druk, komen alle titels van Graham Greene op het scherm.

Sommige titels zijn geniaal.

The Human Factor

Brighton Rock

The Heart of the Matter

The Power and the Glory

Our Man in Havana

Ik schrijf ze allemaal op het servet, samen met het nummer van de eerste.

Vervolgens typ ik WEST, MORRIS in. Sommige van zijn titels zijn zeker zo goed, zo niet beter.

Gallows on the Sand

The Shoes of the Fisherman

Children of the Sun

The Ringmaster

The Clowns of God

Tot slot Sylvia.

Ik moet toegeven dat ik een zwak voor haar heb omdat ik al eens wat van haar gelezen heb en omdat het haar werk was dat in de droom aan me verscheen. Zonder haar had ik hier nooit gezeten, weer een stapje dichter bij het weten van waar ik naartoe moet. Ik wil dat haar titels de beste zijn, en noem me bevooroordeeld, maar dat vind ik ze ook.

The Winter Ship

The Colossus

Ariel

Crossing the Water

The Bell Jar

Ik neem het servet mee naar de boekenplanken en zoek ze weer alle maal op, op volgorde. Ze zijn prachtig. Allemaal oud en gebonden in effen rood of blauw of zwart. Ik neem ze allemaal mee. Stuk voor stuk, en ik ga ermee zitten. Wat nu?

Hoe krijg ik deze in hemelsnaam allemaal binnen een week of twee gelezen? De gedichten van Sylvia gaan misschien nog net, maar de andere twee hebben een aantal behoorlijk dikke pillen geschreven, en dat is nog zacht uitgedrukt. Ik hoop maar dat ze goed zijn.

‘Juist,’ zegt de bibliotheekman. Ik sta met alle boeken bij de balie. ‘Zoveel mag je er niet tegelijk lenen. We hebben een limiet, weet je wel. Heb je eigenlijk wel een kaart?’

‘Wat voor kaart?’ Ik kan er niets aan doen. ‘Een speelkaart? Een creditcard? Wat voor kaart bedoel je?’

‘Oké, wijsneus.’

We genieten allebei van het moment, en hij reikt onder zijn balie en geeft me een stuk papier.

‘Vul dit maar even in als je wilt.’

Zodra ik de kaart heb gekregen, probeer ik hem een beetje te paaien om alle boeken mee te kunnen krijgen.

‘Bedankt, man. Je doet je werk echt fantastisch.’

Hij kijkt op. ‘Je wilt nog steeds al die boeken, hè?’

‘Klopt.’ Ik pak ze van de vloer en leg ze op een stapel op de balie. ‘Ik zal er niet omheen draaien: ik moet ze echt hebben, en ik ga ze hoe dan ook krijgen. Alleen in een verziekte maatschappij als de huidige kan iemand in de problemen komen vanwege het lezen van te veel boeken.’ Ik kijk achterom, naar de lege bibliotheek. ‘Ze vliegen nou niet bepaald als warme broodjes over de toonbank, of wel? Ik denk niet dat iemand er op dit moment ook maar enige interesse in heeft.’

Hij laat me praten, voor de vorm. ‘Moet je horen, als ik eerlijk ben,’ zegt hij, ’kan het mij persoonlijk geen ene hol schelen hoeveel je er leent. Het zijn de regels. Als mijn baas erachter komt, dan zit ik erin.’

‘Waarin?’

‘Weet ik veel, maar in ieder geval zit ik er dan tot over mijn oren in.’

Toch blijf ik hem volhardend aankijken.

Hij zwicht.

‘Oké dan, geef maar hier. Es kijken wat ik voor je kan regelen.’ Hij begint ze te scannen. ‘Mijn baas is toch een lul.’

Wanneer hij klaar is, liggen er precies achttien boeken aan de andere kant van de balie.

‘Bedankt,’ zeg ik tegen hem. ‘Wordt zeer gewaardeerd.’

Hoe krijg ik die allemaal naar huis? vraag ik me af.

Ik overweeg even om Marv te bellen voor een lift, maar het lukt me toch in mijn eentje. Ik laat er onderweg een paar vallen, rust af en toe even uit, maar uiteindelijk redt ieder boek het tot aan mijn huis.

Mijn armen doen ontzettend pijn.

Ik wist niet dat woorden zo zwaar konden zijn.

De hele middag zit ik te lezen.

Ik val ook een keer in slaap, wat niet aan de schrijvers ligt. Ik ben nog steeds gebroken van het pak slaag van de Roses en de Beukwedstrijd.

Ik lees en geniet van het werk van Graham Greene. Ik vind geen aanwijzingen over waar ik heen moet, maar ik heb het vermoeden dat het simpeler dan dit moet zijn. Ik kijk even naar de stapeltjes boeken die ik heb gebouwd. Die zijn op zijn zachtst gezegd ontmoedigend. Hoe ga ik tussen die duizenden pagina’s ooit vinden wat ik nodig heb?

Wanneer ik wakker word, waait er buiten een koude zuiderstorm, het is eigenlijk best koud voor de tijd van het jaar. Omdat het begin december is voelt het een beetje vreemd om een trui aan te trekken. Ik loop de voordeur uit en zie een stukje papier liggen.

Of nee, een servet.

Gespannen doe ik mijn ogen een seconde dicht, en ik buk om het op te rapen. Hierdoor realiseer ik me ineens dat ik al die tijd achtervolgd ben. Ik werd in de gaten gehouden toen ik naar de bieb ging. Ik werd in de gaten gehouden toen ik ín de bieb was en toen ik terug naar huis liep. Het is bekend dat ik de titels op het servet heb geschreven.

Mijn ogen lezen het.

Het zijn maar een paar woorden, in het rood.

Image

Ik ga weer bij de boeken zitten. Ik lees ‘Onvruchtbare Vrouw’ tot ik het helemaal uit mijn hoofd ken.

Even later wil de Portier een stukje wandelen, dus dat doen we. We slenteren wat door de straten en ik probeer te raden wat de volgende adressen zouden kunnen zijn. ‘Heb jij misschien een aanwijzing, Portier?’ vraag ik.

Geen antwoord. Hij is veel te druk met zijn gebruikelijke, onderzoekende snuffelwerk.

Wat ik tot nu toe niet doorhad, is dat de antwoorden zijn voorzien van wegwijzers. Ze staan overal, aan het begin van elke straat en op alle kruispunten. Wat als de boodschappen in de titels verborgen zitten? vraag ik me af. De boekentitels. Alles wat ik dan zou hoeven doen is de straat te matchen met een van de boeken van elke schrijver.

Makkelijker dan je denkt, zeg ik tegen mezelf. Ik heb het servet nog steeds in mijn zak, net als de Schoppen Aas. Ik haal ze allebei tevoorschijn en kijk ernaar. De namen staren me aan, en ik zweer je dat ze het zien wanneer er een lampje bij me gaat branden. Ik buig even naar beneden en praat opgewonden tegen de Portier.

‘Kom,’ zeg ik. ‘We moeten ervandoor.’

We rennen naar huis, of in ieder geval gaan we zo hard als de Portier maar kan. Ik moet de boeken hebben, een stratenboek en, hopelijk, een paar minuutjes.

Ja hoor, we rennen.

Elk boek wacht geduldig af terwijl ik, met mijn oude stratenboek ernaast, een match met een van de titels probeer te vinden. Ik ga weer als eerste met Graham aan de slag. Er bestaat geen Human Street, geen Factor Street, geen Heart Street.

Na een paar minuten heb ik het.

Ik houd het boek in mijn hand.

Het is zwart en de titel staat in het goud op de rug geschreven. The Power and the Glory. Er bestaat geen Power Street, maar mijn ogen worden groter wanneer ik een paar pagina’s terugblader. De naam komt op mijn oog af als een vuist. Glory Road.

Ik grijns en woel door de vacht van de Portier. Glory Road. Wat ongelofelijk geniaal. Het moet toch fantastisch zijn om op Glory Road te wonen.

Volgens de kaart ligt de straat helemaal aan de rand van de stad, in het noorden.

Nu ga ik de titels van Morris West af. Dit keer gaat het sneller.

The Clowns of God.

Ik vind een Clown Street ergens in het noordelijke deel van de stad.

Die van Sylvia komt als laatste en heet Bell Street, naar The Bell Jar. Volgens het stratenboek is Bell Street een van de kleine zijstraatjes van de hoofdstraat.

Nu controleer ik of er niet nog andere titels zijn die het zouden kunnen zijn, maar ik zit goed. Dit zijn ze.

Nog maar één vraag voor elke straat.

Welk nummer?

Nu moet ik gaan graven.

Dit is Schoppen, dus moet ik graven.

De aanwijzingen moeten in de boeken staan, dus nu schuif ik de andere opzij en focus me op de drie finalisten. Om eerlijk te zijn heb ik een beetje medelijden met de afdankertjes. Die liggen daar op de vloer, als de verliezers van een dramatische, roerige wedstrijd. Als het mensen waren zouden ze nu allemaal met hun hoofd in hun handen zitten.

Als eerste pak ik The Power and the Glory. Ik lees de hele avond door, en het is één uur als ik opkijk uit het boek. Ik heb nog geen aanwijzingen, en ik merk dat ik een beetje gefrustreerd begin te raken. Wat nou als ik het over het hoofd heb gezien? vraag ik me af, maar ik weet zeker dat ik het zal herkennen zodra ik het zie. Voor hetzelfde geld gaan de nummers van Glory Road maar tot 20 of 30, maar ik blijf verder lezen. Ik heb het gevoel dat dat moet. Dit is waar het allemaal om draait. Nu stoppen zou een doodzonde zijn.

Om 3.46 uur (het staat in mijn geheugen gegrift) vind ik het.

Pagina 114.

Onderaan de pagina, in de linkerhoek, staat het schoppenteken, in het zwart getekend. Met ernaast de woorden Goed gedaan, Ed.

Opgetogen laat ik me weer op de bank vallen. Veel beter dan dit kan het niet worden. Geen stenen. Geen geweld. Het werd ook wel eens tijd voor een beetje beschaving.

Nu pak ik meteen The Clowns of God en blader erdoorheen. Ik kan niet geloven dat ik dat niet direct vanaf het begin heb gedaan. Het is zoveel makkelijker dan te proberen een aanwijzing in ieder woord op elke bladzijde te vinden. Makkelijker dan je denkt, bedenk ik weer.

Dit keer staat het op pagina 23. Alleen het symbool. En in The Bell Jar is het pagina 39. Ik heb de adressen, en ben de uitputting nabij.

Het graven is klaar.

Ik slaap.