Ze zitten in een boot, het hele gezin. Vader roeit. Moeder zit op het voorschip en heeft een grote sjaal om haar lichaam geslagen, daardoor ziet ze er broos, maar ook sterk uit. De wind waait door haar haar, er blijven kleine plukjes rond haar ogen en in haar mondhoeken plakken. Lalezar zit helemaal achter in de boot, ze verdringt zich op een smalle plank samen met Loran en Lesar. Ze zijn achter haar rug aan het kissebissen en proberen voortdurend elkaar op het achterhoofd te tikken. Ze gillen van de lach en Lalezar heeft moeite om op de krappe plank te blijven zitten.
De boot deint op het water en ze ziet het strand langzaam in de verte verdwijnen. Vader roeit doelbewust en ingespannen, hij zweet en hijgt, maar blijft stug doorroeien. Moeder blikt in de verte. Kijkt ze naar wat ze verlaten of naar waar ze naartoe gaan? Lalezar weet het niet.
In haar droom keert de moeder van Lalezar zich langzaam om en kijkt haar enige dochter aan. Ze glimlacht en haar blik is warm. Ze kijkt naar haar dochter als toen ze klein was, als toen ze haar in slaap wiegde en ’s nachts zacht liedjes voor haar zong.
Op het volgende moment voelt Lalezar dat de handen van haar broers niet langer naar elkaar zoeken, maar haar vastgrijpen. Hun armen zijn sterk, ze weten wat ze doen. Ze wordt van de plank getild en probeert los te komen. Moeder lacht en kijkt nu met een milde gezichtsuitdrukking naar haar zonen.
Ze tillen haar steeds verder omhoog. En gooien Lalezar overboord.
Het koude water sluit zich rond haar door paniek bevangen lichaam. Ze probeert te watertrappelen en te schreeuwen, maar haar lichaam kan niet allebei tegelijk. Ze zwaait met haar armen om haar hoofd boven water te houden terwijl ze tegelijkertijd naar haar vader kijkt, die met krachtige slagen het kleine bootje steeds verder weg roeit. Hij kijkt niet naar haar. De golven rond Lalezar worden steeds hoger.
Ze moet in slaap zijn gevallen. Dat gebeurt vaak, zelfs midden op de dag. Door een dichtgetrokken gordijn hoort ze geluiden van buiten, dagelijkse geluiden van mensen die langsrennen, in hun mobiele telefoon praten, lachen. Een zware buitendeur slaat dicht en ze hoort hoe iemand een fiets in het fietsenrek onder het raam van het slot haalt. Knarsend grind als de wielen in beweging worden gezet en verdwijnen.
Ze knippert met haar ogen en kijkt naar het plafond. Alles is zo wit hier. Klinisch. Schoon en netjes, maar ook kil. ikea-meubels en een paar ingelijste posters. Als een hotel. Dat is het ook. Een vorm van tijdelijk wonen. Maar zo kan het toch niet altijd zijn?
Ze heeft haar mobiele telefoon in haar hand, hij is warm en vochtig. Ze moet met de telefoon in haar hand in slaap zijn gevallen. Ze probeert het zich te herinneren. Ze had ’s ochtends met haar advocate Ebba Hellman gesproken. Zij had verteld dat het hele gezin was opgepakt. Moeder. Vader. Allebei haar broers.
Loran zat al in voorarrest en de anderen zouden vermoedelijk morgen in voorarrest worden genomen. Ebba had gezegd dat de politie nu bewijs had. Technisch bewijs, en dat was het beste.
‘Ze kunnen je nu niets doen.’
Lalezar was na dat gesprek zo moe geworden. Zo ontzettend moe. Ze moet in slaap zijn gevallen.
Maar het voelt ook goed aan. Beter dan sinds tijden. De zon schijnt buiten en zo voelt het ook. Na al die regen, na al die grauwe dagen. Het voelt vandaag lichter.
Ze bladert in haar mobiele telefoon naar het logboek en het laatst gekozen nummer. Ze belt Ebba Hellman en zegt tegen haar dat ze er klaar voor is.