De stralen van de zon reiken met verder dan een vierkante meter op de betegelde binnenplaats. De rest ligt permanent in de schaduw. In de zomer is dat heerlijk, maar nu zit ik te rillen in mijn t-shirt en spijkerbroek.
Mehmet zit tegenover me. Hij kerft met zijn aansteker in de aftandse houten tafel. Er ontstaat een letter, lomp en breed. Het hele tafelblad zit vol ingekerfde symbolen en woorden. Hartjes afgewisseld met hakenkruisen. Vrouwennamen. Schuttingwoorden. Brandplekken van sigaretten. Ingedroogd bloed van de een of andere vechtpartij waarvan geen mens meer weet waar die overging.
Mehmet moet acht jaar zitten, hij heeft er al drie achter de rug. Ik moet er nog negen, als ik niet voortijdig vrijkom. Wat wel het geval zou moeten zijn. We gedragen ons allebei fatsoenlijk. Houden ons op een afstandje.
Het is frappant, maar wij zochten meteen contact met elkaar. Voelden dat we bij elkaar hoorden. Hij bewoog zich niet zoals de anderen hierbinnen, de andere jongens met hun zwaaiende armen, scheefgehouden hoofden en halfgesloten ogen.
Hij viel mij op aan de overkant van de grote binnenplaats, juist omdat hij zich zo anders gedroeg dan de anderen. Een smeris herkent een andere smeris onmiddellijk, waar ter wereld hij zich ook bevindt.
En ook al is dat in een gesloten inrichting.
Mehmet leek eerder op de andere cipiers, zoals hij daar in een hoek van de binnenplaats stond, de eerste keer dat ik hem zag. Zijn handen losjes op zijn riem. Ogenschijnlijk ontspannen, maar met een waakzame blik en zijn spieren op scherp. Een rechte houding, trots ook. Hoewel een voormalige militaire politieman uit Irak die met achttien kilo amfetamine is gepakt, zich wellicht zou moeten schamen.
Maar Mehmet voelde geen schaamte. Het lot, en de Amerikaanse invasie in Irak, hadden hem naar Zweden gevoerd. Dat hij aan de verkeerde kant van de wet was beland zei wellicht meer over hoe hij tijdens zijn jaren als gevreesde politieman en Baath-aanhanger in Bagdad was geweest.
Mehmet zegt altijd dat de gevangenis van Norrtälje een droom is. Een luxehotel vergeleken met wat hij gewend is.
‘Je zou Abu Ghraib moeten zien.’
‘Dat heb ik gezien. Op tv. Met jouw oude maten aan de riem, als honden van de nieuwe heersers in Irak.’
Toch kunnen we het samen goed vinden. Voordat ik kwam, had Mehmet het zwaar met de andere jongens, maar nu zijn we met z’n tweeën.
De anderen laten ons meestal met rust. Ondanks onze achtergrond. Ondanks het feit dat ik weet dat meer dan de helft van die schoften hierbinnen er elke seconde van zou genieten als ze het in hun hoofd zouden krijgen Mehmet of mij verrot te schoppen. Ondanks het feit dat het de eerste maanden ontzettend gonsde van de geruchten.
Een smeris in hun midden, een juut in de bak. Maar de directie weet dat alle ogen op je gericht zijn en ze stoppen mij regelmatig in de isoleer voordat er iets kan gebeuren. Al bij de minste geruchten verdwijn ik voor een week of twee van de afdeling.
Maar nu lijken ze hun interesse te hebben verloren en laten ze me met rust. Vorige week zag ik een nieuwe knul op de binnenplaats, maar hij zag mij niet. Hij moet zo langzamerhand een behoorlijk eind in de twintig zijn; de eerste keer dat ik hem oppakte was hij geloof ik nog niet eens meerderjarig. Een kleine rotzak met een zwak voor gewapende overvallen, afpersing en bedreiging van getuigen, met een criminele identiteit en een gangstermentaliteit, al vanaf het moment dat hij in de luiers lag. Hem kan ik maar het beste ontwijken. Hij is het type dat onrechtvaardigheid nooit vergeet, en een politiegezicht al helemaal niet.
De rollen zijn nu hoe dan ook omgekeerd. Ik doe er goed aan om hier met Mehmet op de aparte binnenplaats te zitten huiveren.
Ik ben alleen maar van plan te overleven. Hier levend uit te komen. Eruit te komen en weer te gaan leven.