Tobias knippert met zijn ogen als hij oneindig voorzichtig rechtop gaat zitten en bij Alma uit bed stapt. Hij beweegt zich alsof hij een tijdbom aan zijn zijde heeft die elk moment kan ontploffen, in plaats van een slapend kind van tweeënhalf. Hij weet dat het misschien overdreven is, maar rekening houdend met het feit dat ze weer wakker kan worden, wil hij geen enkel risico nemen.
Het is nogal absurd waar ze mee bezig zijn. Een vriend had het ‘vijfminutenmodel’ voorgesteld, dat er zo ongeveer op neerkomt Alma zich met intervallen blauw te laten huilen, en af en toe je hoofd om de deur te steken om mee te delen dat ze niet alleen is gelaten. Dat klinkt ontzettend wreed, hoe effectief het ook mag zijn. Maar toch. Dit is gestoord. Drie, vier liedjes zingen, gaan liggen en twintig minuten haar hand vasthouden, in je hoofd tot honderd tellen voordat je je durft te verroeren als ze eenmaal in slaap is, waarna je bovendien zelf zo moe bent dat je het liefst meteen weer naar bed wilt.
De avond is eigenlijk nog jong. Vroeger gingen ze om deze tijd net aan tafel. Een paar jaar geleden kwamen ze in de Stockholmse ochtendschemering thuis, terwijl ze elkaar nu om die tijd afwisselen om tegelijkertijd met Alma, en zo fris als een hoentje, op te staan. Het is heerlijk om haar klaarwakkere gezichtje in de ochtendzon te zien, maar tegelijkertijd volstrekt ondraaglijk.
Als hij in de woonkamer komt, is de tv uit en is Maria nergens te bekennen. Is ze ondanks alles al naar boven en naar bed gegaan? Hij kijkt in de richting van de keuken, maar daar zijn alle lichten uit, behalve die boven het fornuis. De deur van de slaapkamer staat op een kier en hij sluipt erheen. Heimelijk in de hoop dat Maria zich heeft uitgekleed en nu naakt, warm en vochtig onder het dekbed op hem ligt te wachten. Maar die kans is niet zo groot.
Ze ligt op bed, boven op de sprei. Ze huilt zo heftig dat ze helemaal ligt te schudden. Stil en met haar hoofd verborgen in haar handen, haar schouders en rug schokkend van de tranen.
‘Maria. Liefste.’
Hij gaat achter haar liggen, lepeltje, lepeltje. Ze kruipt hevig snikkend in zijn omhelzing.
‘Wat is er?’
‘Dat weet je.’
Hij weet het. Hij streelt haar haar en slaat zijn armen om haar heen. Hij houdt haar stevig vast, zodat ze niet kan vallen. Fluistert woordjes waarvan hij weet dat ze die wil horen, woordjes die hij ook meent. Dat ze niet waardeloos is alleen omdat ze werkloos is. Dat ze de beste vrouw, moeder, journaliste van de wereld is. Dat het anders zal worden, beter. Dat hij van haar houdt, wat ze ook doet, wat voor werk ze ook heeft. Hij hoort hoe haar ademhaling rustiger wordt, zwaarder, en ze vallen samen boven op de sprei in slaap.