Maria en Tobias arriveren. Nummer vijftien. Een klein bordje op het asfalt wijst naar het huis en het open hek in de schutting. Hier staat geen rij, zelfs de makelaar is nergens te bekennen.
Het huis is mooi. Erg mooi. Kalkzandsteen weliswaar, maar daar houdt Maria van. Het straalt de jaren zestig uit. Bekend. Ongeveer zoals in haar jeugd, met haar vader en moeder even buiten Vasteras. Huis na huis met gele bakstenen gevels en platte daken. Niet zo fraai. Maar op de een of andere manier geborgen.
Maria zegt tegen zichzelf dat ze alleen gaan kijken, objectief. Ze durft niet nog vaker te hopen. Ze begint cynisch te worden. Wanhopig. Hoeveel weekenden zijn ze al niet wezen kijken? Vijf? Zes? Op hoeveel huizen hebben ze al niet geboden?
Ze hebben meerdere keren hun bod ingetrokken of afgezien van een bod omdat ze inzagen dat het huis te klein was, de indeling niet goed, te ver van de bushalte lag, te dicht bij de weg, te veel onderhoud vergde, wel gerenoveerd was, maar helemaal niet in hun stijl of – vooral – te duur.
Altijd die honderdduizenden kronen die ze tekortkomen. Altijd die miljoenenhypotheek die wacht. Altijd die hoop, als in een droom die wordt verpulverd door begrippen uit de werkelijkheid, zoals hoge rentepercentages en gebrek aan eigen geld.
Het eerste wat ze ziet, is een blauwachtig veld met kleine bloemetjes voor het huis, links van de ingang. De eerste voorjaarsbloemen die fel afsteken tegen de grauwe en lelijke restanten van de winter, tegen het gazon dat zich nog amper heeft hersteld van sneeuw en dooi. Ze heeft geen idee hoe ze heten, maar ze herinnert ze zich van de wandelingen uit haar jeugd met haar moeder in het park. Er staan verder slechts twee huizen voordat de gemeentegrond en het dennenbos beginnen. Het bos vormt een donkergroene en verleidelijke achtergrond tegen de rijtjeshuizen.
De tuin baadt in de laatste zwakke zonnestralen van de middag, lange schaduwen van knoestige takken tegen de gevel. Appelbomen, meerdere stuks. Kersen ook, of zijn het pruimen?
‘Wat een mooie tuin.’
‘Ik vraag me af waar de makelaar is.’
‘Alma, heb je dat gezien? Mooie tuin, hè? Lijkt het je niet leuk om een grasveldje te hebben waar je kunt rondrennen?’
Tobias loopt door het openstaande hek, doet een paar stappen het tegelpad op. Hij roept in de richting van het huis.
‘Hallo. Is daar iemand? Hallo.’
Geen antwoord.
‘Vreemd. Het bord staat er wel. En het hek is open. Zie jij iemand aan de andere kant?’
‘Moet ik eromheen lopen, bedoel je?’
Maria loopt om het huis heen. Niemand te zien. Op hetzelfde moment gaat de deur van een belendend schuurtje open en een man in een helderblauw kostuum komt naar buiten samen met een echtpaar en daarachter een kauwgomkauwend meisje en haar puisterige broer. Hoe ze met hun vijven in het schuurtje hebben gepast, is een raadsel.
‘Hallo. Wij komen het huis bezichtigen.’
‘Dat is mooi. Laat me alleen even…’
De makelaar schudt het andere gezin de hand en overhandigt zijn kaartje, dat hij zorgvuldig uit het borstzakje van zijn lelijke colbert heeft gehaald.
Hij wendt zich tot Maria.
‘Kijk eens aan. Nu bent u aan de beurt.’
Maria voelt de hand van de man op haar arm, hij duwt haar voor zich uit naar het huis.
‘Wat goed. Welkom. En dit zijn uw man en uw dochtertje? Fijn. En nu wilt u natuurlijk dit heerlijke pandje bekijken? U zult het hier naar uw zin hebben, dat kan ik u wel beloven.’
Maria en Tobias geven elkaar achter Max Månssons helderblauwe rug een veelbetekenende blik. Maria neemt Alma op de arm en ze gaan naar binnen.