219
‘ Och toe baas, zoo'n kleintje. ’
‘ Jij bent een bij-de-handje, geloof ik. Hoe heet jij? ’
‘ Ik heet Pietje Bell, baas, ik woon in de Breestraat. Ik ben altijd zoo ongelukkig, als ik wat doe, omdat alles verkeerd gaat, baas. Maar nou heb ik toch hard gewerkt, baas. En daarom krijg ik ook wel een klein boompje, hè baas? ’
De schipper lachte.
‘ Pietje Bell? ’ vroeg hij. ‘ Ben jij dan de jongen, waar ze zoo dikwijls van in de
krant schrijven? ’
‘ Ja, baas, maar dat zijn allemaal onwaarheden. Ze zeggen, dat ik alles met opzet
doe, maar dat is heusch niet waar. ’
‘ Nou, weet je wat, hier heb je dan een klein boompje, maar nou asjeblieft gauw
ingerukt, ik moet niets van je hebben. ’
Pietje trok zich van die woorden weinig aan, hij nam het boompje onder den arm
en met Jan haastte hij zich naar huis.
Hij dacht niet eens meer aan het oorlogsspel, waar zijn vader zoo van geschrokken
was. Overgelukkig met zijn kerstboompje holde hij naar binnen.
‘ Kijk eens vader! Van den schipper gekregen. ’ De schoenmaker deed of hij niets hoorde.
‘ Wij gaan hem mooi maken, vader, met versiersels en kaarsjes. Geeft u ook een
dubbeltje, vader? ’
Jan Plezier stak de priem in het leer en zei niets.
‘ Vader, u krijgt ook wat van den kerstboom. Er komen mooie cadeautjes aan. Voor
moeder en Martha ook. Dan koop ik een pond tabak en een nieuwe pijp
Chr. van Abkoude, Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen