199
schoenmakerij binnen. Het gezicht van dien heer stond allesbehalve vriendelijk. ‘ Zeg eens, schoenmaker! ’ begon hij. ‘ Wat is dat nu voor dwaasheid? Hoe kom je erbij, om zoo'n prul voor je raam te zetten en voor één cent te verloten? Noem je dat liefdadigheid? Die liefdadigheid is zeker voor je eigen portemonnaie bestemd? Ik zou je aanraden, dien rommel daar oogenblikkelijk weg te nemen, indien je tenminste je beste klanten niet wilt verliezen! ’
Vader Bell snapte in 't eerst niets van al die verwijten. Maar eindelijk werd hem alles duidelijk en woedend smeet hij Pietje's Jeugdpaleis met 't reclamebord erbij in den kelder.
De deftige heer, die een goede klant was, moest ten slotte nog lachen, toen de schoenmaker hem vertelde, dat dit natuurlijk weer een zoogenaamde menschlievende daad was van zijn zoontje Piet.
Intusschen had Pietje ook alle liefhebberij verloren om verder te gaan met de verloting. En omdat hij het bedrag van 5 cent te weinig vond om naar Egmond of Nunspeet te sturen, verzon hij er wat anders op.
In geen geval wilde hij de centen zelf behouden, want ze waren gegeven voor een
liefdadig doel.
Het eerst liep hij er mee naar een der meesters op school, die altijd zoo
verschrikkelijk mager en bleek was. Pietje dacht, dat de man misschien honger kon hebben en bood hem den stuiver vriendelijk aan. Maar de meester bedankte lachend.
Chr. van Abkoude, Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen