120 De uitspraak
a het einde van de laatste zitting voorvoelden de mensen het resultaat van de litis al. Marti werd op weg van het Huis van de Stad naar zijn woning overspoeld door groepen mensen die hij niet kende die hem feliciteerden, op de rug sloegen en bestookten met vragen. Het grote lijf van Eudald Llobet en het bastion dat zijn drie kapiteins rondom hem vormden, stelden hem in staat zich een weg te banen door die mensenmuur die op hem af kwam.
Toen hij het einde van deze lange tunnel zag en de paardenplaats van zijn huis bereikte, lieten zijn krachten hem in de steek en viel hij uitgeput op de grond. Het was een crisis die was veroorzaakt door de vreselijk opgelopen spanning en de resten van het vergif, die hem onderdompelde in een toestand van onrust met zeer hoge ijlkoortsen die hem enkele dagen het bewustzijn deden verliezen.
Hij werd geïnstalleerd in zijn slaapkamer met de fijne gordijnen van zijn hemelbed voortdurend gesloten, het licht van de kaarsen gedoofd en het grote raam halfopen zodat de koelte van februari binnen kon komen. Ruth liet een veldbed brengen en installeerde zich aan de voet van het bed. Daar bracht ze de dagen en nachten door, ze zorgde ervoor dat hij de medicijnen innam die dokter Halevi voorschreef en controleerde de kruidenbouillons die Mariona vanuit de keukens naar boven liet brengen, waarvan ze hem de schaarse momenten dat hij wakker was, probeerde te laten eten. Af en toe, wanneer Ruth moest uitrusten, werd ze afgelost door Aïsja. De blinde vrouw installeerde zich naast de zieke en legde om de zoveel tijd haar gevoelige hand op het voorhoofd van de afgematte Marti om zijn temperatuur te controleren. De enigen die gedurende deze periode vrije doorgang hadden waren Eudald, Jofre en Manipoulos, en natuurlijk dokter Halevi. Kapitein Felet was met twee schepen van de compagnie naar de Bosporus vertrokken.
Zo verstreken bijna dertig dagen, waarin er in Barcelona veel gebeurde.
Het vonnis werd bekendgemaakt en alle rangen en standen spraken over de rechtvaardigheid van de graaf.
De Call werd vrijgesproken van elke schuld. De goede naam van de voorman van de wisselaars en zijn eer werden hersteld, voor zover het de beschuldiging betrof dat hij zich het goud onrechtmatig zou hebben toegeëigend; niet voor wat betrof zijn verantwoordelijkheid voor het accepteren van vals geld zonder de vereiste echtheidscontroles te hebben uitgevoerd. Derhalve werd de ballingschap van zijn familie ingetrokken.
De raadsheer voor het veilingwezen, Bernat Montcusi, werd eveneens aangewezen als verantwoordelijke voor de onfortuinlijke gebeurtenis waarbij de noodlottige maravedi’s als deugdelijk waren aangenomen. Dit was echter niet zijn voornaamste delict: hij werd ook schuldig bevonden aan het liegen over de verkrachtingen waaraan hij zijn stiefdochter had onderworpen. Maar het allerergste was dat hij onder ede had geprobeerd de graaf te bedriegen, en voor wie met zijn heer spotte, was er geen pardon.
Al zijn taken werden de raadsheer ontnomen en al zijn bezittingen in beslag genomen, om samen met die van Baruch te dienen als terugbetaling voor de maravedì's. En wegens eerbreuk en poging tot beschuldiging van de wisselaars werd hij verbannen uit de graafschappen van Barcelona, Gerona en Osona, gedurende een periode van ten minste vijf jaar.
De adel juichte het vonnis toe omdat Montcusi hun toch al tegenstond, aangezien hij niet uit een van de vooraanstaande families afkomstig was. De Kerk hield zich afzijdig van elk commentaar, en de stadsburgers van Barcelona, die bij talloze gelegenheden door hem waren benadeeld en uitgebuit, verheugden zich over het einde van de invloedrijke figuur. Het gewone volk, dat zag hoe het hebben van macht nu eens een keer geen beletsel vormde om gestraft te worden, ervoer dat hun heer al zijn onderdanen gelijk behandelde, en klonk hier feestelijk op in kroegen en herbergen.