2 Ermesinde van Carcassonne

Gerona, mei 1052


anachter de dikke muren klonken daverende stemmen door de ruimte. Ermesinde van Carcassonne - vrouwe van Gerona, weduwe van Raymond Borrell, die de graaf van Barcelona was geweest, en daarnaast ook nog gravin op persoonlijke titel - stond bekend om de uitbarstingen van haar geduchte temperament wanneer haar iets in de weg gelegd werd. In haar tegenwoordigheid leek de reusachtige Roger van Toëny, de aanvoerder van de manschappen die de plaats verdedigden, op een jongetje dat betrapt is bij het gappen van een schaaltje frambozen.

 ‘Dat u mijn schoonzoon bent, is geen enkel excuus om wandaden te begaan! Integendeel zelfs, het verplicht u tot voorbeeldig gedrag. Toch bent u zo laks dat het lijkt of u stilzwijgend de misdragingen goedkeurt die dag in, dag uit gepleegd worden door dat zootje ongeregeld waarover u het bevel voert.’

De bevelhebber van de Normandische compagnieën die gelegerd waren in de omgeving van de hoofdstad stond kaarsrecht, met zijn helm op zijn arm. De wuivende pluim die de helm sierde, verried hoe nerveus hij was: deze krijgshaftige man was niet gewend zich door wie dan ook de les te laten lezen. ‘U zult begrijpen, vrouwe, dat het niet eenvoudig is om legerscharen van door de wol geverfde manschappen in bedwang te houden. Ze vervelen zich nu ze geen strijd hoeven te leveren. Omdat ze geen geld hebben om over de balk te jagen, eigenen ze zich het recht toe om op eigen gezag te pakken wat ze willen. De laatste oorlogsbuit is al een tijd geleden verdeeld, en als er niks te doen valt, ontspannen ze zich niet, maar raken ze juist geprikkeld.’

‘Wilt u mij zeggen dat ze liever oorlog voeren dan een lui en goed leven te leiden op mijn grondgebied?’ schreeuwde de gravin.

‘Vrouwe, probeert u te begrijpen... Het zijn vechtersbazen. Welk ander beroep zou beter bij ze passen dan dat, wat zij gekozen hebben?’ zei Roger van Toëny, in een poging de gemoederen van de dame wat tot bedaren te brengen.

‘Het is uw taak om hen bezig te houden. U kunt kunstenmakers voor ze regelen, slangenbezweerders of acrobaten. Als u maar weet dat ik niet zal toestaan dat er gebeurtenissen plaatsvinden zoals afgelopen middag. Mijn onderdanen zouden door die horde wilden van u beschermd moeten worden... In plaats daarvan zien ze zich genoodzaakt om hun spullen achter slot en grendel op te bergen en hun vrouwen in huis op te sluiten!’

‘Ik begrijp uw gevoelens, maar ik kan niet voorkomen dat een paar mannen met te veel wijn op uit verveling en een gemis aan vrouwen af en toe een schelmenstreek begaan.’

‘Noemt u dat een schelmenstreek? Een man neerschieten, een andere doodslaan en de vrouwen die er wonen verkrachten, van wie één beslist nog maar twaalf jaar oud? Ik bezweer u, als u niet in staat bent die ellendige schurken in het gareel te houden, dan doe ik het zelf. En op mijn woord, ik zal niet aarzelen om in te grijpen!’

De Normandiër bleef staan alsof hij ergens op wachtte.

‘Ik zal u zeggen wat u te doen staat,’ vervolgde de gravin. ‘U gaat uitzoeken wie deze dappere heldendaad verricht hebben, en als u de daders gevonden hebt, hangt u ze op aan een galg die u midden in het legerkamp opricht, zodat alle troepen het kunnen zien, als les voor de brutalen en als waarschuwing voor de opstandigen.’

Roger van Toëny plooide zijn lippen tot een verwrongen glimlach. ‘Zegt u mij eens, vrouwe, gelooft u nu werkelijk dat een van mijn mannen een strijdmakker zou verraden?’

‘Denkt u misschien dat ik dom ben? Het kan me geen zier schelen of ze dat doen of niet! Als de schuldigen niet opduiken, hangt u de eersten de besten op en daarmee is de kous af. Om u de waarheid te zeggen: ik heb liever dat ze zwijgen. Laat ze maar voelen hoe gemakkelijk hun koppen kunnen rollen. Ik hoop dat er zich daarna geen betreurenswaardige gebeurtenissen meer voordoen. Mocht dat toch zo zijn, dan zult u zien hoe snel de namen van de overtreders genoemd gaan worden.’

‘Maar vrouwe...’ protesteerde de Normandiër, ‘dan boeten de goeden in plaats van de kwaden.’

‘Zegt u me dan, als u toch aan het muggenziften bent, welke schuld mijn arme onderdanen hadden. Als u zich moet verantwoorden tegenover uw kapiteins, wijt u het maar aan een “schelmenstreek” van de oude gravin.’

Er viel een stilte tussen de twee figuren. De krijgsman hervond zijn zelfbeheersing, rechtte zijn enorme lijf en beende, na een lichte hoofdknik, met grote passen het vertrek door.

Luid weerklonk achter hem de stem van de oude Ermesinde: ‘Wat jouzelf betreft, het zou beter zijn als je af en toe het bed van Ste-phanie eens opzocht in plaats van al je nachten te besteden aan zuipen en dobbelen. Mijn dochter lijkt wel gek, ze is veel te goed voor je. Aan mij had je een kwaaie gehad!’

De heer van Toëny kon zich niet inhouden. Voordat hij met een ruk de deuren opentrok, draaide hij zich snel op zijn hakken om, waardoor de pluim op zijn helm heen en weer zwiepte. Van achter uit de zaal klonk zijn krachtige stem: ‘Nog eerder, vrouwe, zou ik sterven!’ En met slaande deur verliet hij het vertrek.

De oude gravin bleef in haar eentje achter. Ze nam haar getijdenboek, met prachtige miniatuurschilderingen van de hand van een of andere monnik - die het cadeau had gedaan aan haar broer Pere Roger, de aartsbisschop van Gerona - en probeerde te lezen. Het was vergeefse moeite: haar geest zwierf rusteloos rond door de landschappen van haar hartstochtelijke leven en stond niet toe dat ze zich concentreerde. De gravin stond op en begaf zich naar een kleine secretaire in een van de hoeken van het vertrek. Daaruit nam ze een karaf, waaruit ze een glas vol schonk met de kersenlikeur die ze zelf had gedestilleerd in een kamertje naast de wijnkelder, dat voorzien was van destilleerketels en flessen. Vervolgens installeerde ze zich bij een dubbel venster, in een opvouwbare stoel van edel ingelegd hout en elegant bewerkt leer met spijkertjes van glinsterend messing. Ze droomde weg, vastbesloten de rechten over de graafschappen Gerona en Osona die ze van haar echtgenoot had geërfd te verdedigen, wat het haar ook zou kosten.

 

Het was het jaar onzes heren 992. Het gezantschap uit Barcelona dat Raymond Borrell naar Carcassonne vergezelde, trok beslist de aandacht. Edelen te paard escorteerden de wagens, versierd met bloe-menguirlandes, waarin de dames reisden. De hoofdtooien van de rijdieren waren opvallend, de metalen onderdelen en het gepoetste leer van het tuig blonken en de witte boorden van de geestelijken lichtten op in de zon. De lanspunten van de soldaten leken wel van puur zilver. De pauken donderden en de trompetten schetterden: de pau-kenisten sloegen de maat terwijl de klaroenen hun akkoorden de lucht in slingerden met wapperende vanen. De stoet kon zich meten met die van elke koning op aarde. Het brave volk dat op de straten en achter de vensters was toegestroomd, zwaaide en applaudisseerde vol verbazing en wierp watervallen van rozenblaadjes op hun weg. De roodharige heer aan het hoofd van de stoet ging in het huwelijk treden met zijn jonge gravin, en deze dag zou in de annalen van Carcassonne worden bij geschreven.

Ermesinde had het gevoel dat de grote kerk die dag groter was dan ooit. De adel verdrong zich al in de versierde banken, terwijl het volk te hoop liep in de straten om de jonge gravin voorbij te zien komen. Toen ze aan de arm van haar vader de kerk betrad en de klanken van het orgel hoorde, leek het of de hemel op haar hoofd viel. Door de dichte sluier heen die haar gezicht bedekte, kon ze ongezien de indrukwekkende heer met het lange rode haar bekijken. Hij droeg een vorstelijke wapenrusting, met op het borststuk een schitterende gouden halsketting waaraan een camee van koraal bungelde met de reliëfafbeelding van een everzwijn. Standvastig wachtte hij haar op voor het altaar. De tijd stond stil en een ogenblik lang meende ze weer het meisje te zijn dat in haar bed lag te dromen van een moment als dit. Ermesinde kwam aan bij de plek waar hij stond. Haar vader maakte haar arm los uit de zijne en nam zijn plaats in naast het priesterkoor. Na een diepe buiging stelde Raymond Borrell zich aan haar linkerzijde op. Plotseling hielden de schitterende akkoorden van de muziek op en maakte een imposante stilte zich meester van het kerkgebouw.

Ermesinde herinnerde zich nog alle details van de ceremonie. Twee bisschoppen leidden de dienst: die van Béziers en die van Bar-celona, en dan was er nog de deken van Carcassonne. Een zevental vooraanstaande geestelijken van beide kanten van de Pyreneeën, schitterend uitgedost in gewaden, kazuifels en mantels met goud-borduursel, verrichtte eenvoudige misdienaarstaken. Het moment suprême, volgens Romaans gebruik, brak aan: een van de priesters gaf haar het teken dat ze een kommetje van haar handen moest maken en toen legde Raymond Borrell daar de traditionele gift van dertien munten in, waarvan ze de betekenis zo goed kende. Alles ging heel snel. Ze namen haar linkerhand, die verlegen en lelieblank uit de mouwopening van haar gewaad stak, en terwijl Raymond Borrell de verbintenis aankondigde, luisterde ze naar zijn woorden.

Ego Raimundus Borrellius comes civitatis Barcinonensis, accepto te Ermesinde sicut uxor mea et promisso cavere te, omni periculos, rispetare et cautelare vos a malo et esere fidelis in salute et malaltia usque tandem Deus Dominus nostro cridi me al seu costat at fmem dels meus dies.1

Hoewel op dat moment haar toekomst op het spel stond, drong tot de geest van Ermesinde een wolk prachtige, welluidende woorden door die, vermengd met het Latijn, vrolijk weergalmden in haar hoofd. Vervolgens was het haar beurt. De muziek werd ingezet en de klokken begonnen te luiden als nooit tevoren. Het plechtige syncopische klokgelui begeleidde haar tot ze onder het valhek door het kasteel van Carcassonne betrad, waar de dikke muren het gebeier temperden.

Ze stapte uit het rijtuig en werd, terwijl de gasten arriveerden, samen met haar voedster vliegensvlug meegevoerd naar haar vertrekken. Daar wachtte haar een leger dames en dienaressen op, die haar het gewaad uittrokken waarin ze tijdens de ceremonie geschitterd had. Ze parfumeerden haar, kamden haar haren en vervingen haar hoofdtooi door een paarlen diadeem dat nog van haar grootmoeder was geweest. Toen trokken ze haar een mauvekleurige overjurk aan met een V-vormig decolleté dat de aanzet van haar borsten toonde, en met mouwen die rond haar armen dwarrelden als vlindervleugels. Daarna deden ze haar een goudkleurige ceintuur om die vanaf haar heupen in een punt naar beneden viel, zodat de rondingen van haar lichaam werden geaccentueerd. Toen ze in de gepolijste bronzen spiegel keek, kreeg de jonge vrouw het gevoel alsof ze daar zonder kleren stond.

‘Ama2, moet ik zó mijn gasten onder ogen komen?’

‘Zeker, mijn kind,’ antwoordde de voedster op liefhebbende toon.

‘Maar ik voel me naakt...’ protesteerde de jonge vrouw.

‘Een getrouwde dame moet beloven zonder te vergunnen, suggereren zonder te geven. Je echtgenoot moet je zien als vrouw, niet als meisje; anders zou hij vannacht niet weten hoe hij jou moest behandelen.’

‘Wat zal er vannacht met mij gebeuren, ama?’

‘Dat wat de natuur gebiedt. Maak je geen zorgen: als mijn intuïtie me niet bedriegt, heb je een goede meester gevonden.’ Ermesinde wierp haar een radeloze blik toe. ‘Maar ama...’

‘Laat je meevoeren, mijn kind. De schapen vertrouwen op de herder en stellen geen vragen. Kom, doe dit om.’ De voedster gaf haar een blauwe kousenband.

‘Wat is dit?’

‘Stel niet zo veel vragen; doe hem om je kous zonder dat die bemoeials daar het zien.’ Onopvallend wees ze naar de drie dames, die druk waren met het opruimen van de rommel in de kamer. ‘In Cer-dana, waar ik vandaan kom, zeggen ze dat het geluk brengt, maar hier zullen ze wel zeggen dat het hekserij is.’

Ermesinde keek haar in de ogen, trok één van haar schoenen uit en schoof de kousenband rond haar bovenbeen. Ze trok het koordje aan en trok haar onderrok, haar onderjurk en haar overjurk omlaag.

‘Al zou je me zeggen dat ik in de rivier moest springen, dan zou ik dat nog doen. Ik hou zoveel van je, ama! Als ik jou niet mee had mogen nemen naar Barcelona, was ik niet getrouwd. Zonder jou voel ik me verloren als een klein meisje in het bos...’

Daarna werd het mistig in de geest van de gravin. De beelden schoven over elkaar heen tot een doolhof die haar verwarde en, ondanks alle tijd die verstreken was, nog steeds beangstigde.

De banketzaal, waar zich de genodigden van beide hoven hadden verzameld, zag er oogverblindend uit. De immense tafel die van het ene uiteinde van de zaal tot het andere reikte, was overladen met de meest kostelijke spijzen. Er stonden grote kandelaars op die de schotels verlichtten: enorme soepterrines waaruit verrukkelijke geuren opstegen, dienbladen met herten die bijna in hun geheel aan het spit geregen waren, vissen die in ijs verpakt waren meegebracht uit de mediterrane kustwateren, en eindeloos veel kommen die klaarstonden om gevuld te worden met de verschillende beroemde bouillons uit de streek. Midden voor de tafel stonden vier koninklijke zetels, die bestemd waren voor haar ouders, Roger i en Adélaïde van Gé-vaudan, en die van haar echtgenoot, Borrell II en Legarda van Rouerge. Aan weerszijden stonden kleinere zetels: die van haar echtgenoot naast die van zijn moeder en de hare naast die van haar kersverse schoonvader. Op de galerij hieven de muzikanten bij haar entree een vrolijk melodietje aan. De graven namen hun ereplaatsen in, en hun gasten maakten aanstalten om te gaan zitten op de plaatsen die hun volgens protocol waren toegewezen op basis van hun rang en familierelatie.

Ermesinde voelde dat ze werd meegevoerd naar haar plaats aan de grote tafel. Ze herinnerde zich hoe ze aan het begin van de ceremonie zelfs geen blik had durven werpen op de genodigden. Het diner duurde lang en werd rijkelijk besprenkeld met drank, waardoor iedereen zich met genoegen aan het eetfestijn overgaf. Pas na afloop van het diner werden haar gedachten weer geordend: de laatste scènes van deze bijzondere avond hadden een opvallende helderheid. Er klonken heildronken en eerbewijzen aan het echtpaar, de muziek werd luider en de wereld leek groot en overweldigend. De hele avond had zij nauwelijks een blik kunnen werpen op haar echtgenoot, zodat ze nog bijna niets van hem had gezien toen haar dames haar kwamen halen om haar gereed te maken voor de huwelijksnacht. Het gelach, het geroep en het feestgedruis waren tot ver buiten de zaal te horen; de bedienden liepen af en aan naar de keuken, nu met de nagerechten. Niemand scheen te hebben opgemerkt dat ze zich terugtrok, behalve haar moeder, die een doordringende blik met haar had gewisseld.

Vier gezelschapsdames wachtten haar op bij de ingang van de bruidssuite. De deuren gingen open en Ermesinde zag de plek waar ze de belangrijkste daad van haar leven tot dan toe zou gaan verrichten. Het vakwerk van het plafond, de tapijten die alle openingen bedekten en afsloten voor elke denkbare indiscrete blik, en de zware overgordijnen die het kolossale huwelijksbed verborgen, dat ze zo goed kende van de huiselijke zwerftochten uit haar kindertijd met haar broer Pere. Dit was de reden waarom ze het vertrek ‘de kamer met de boot’ hadden genoemd: een reusachtig bed met een baldakijn, in de vorm van een schip, steunend op vier zware pilaren, dat toegankelijk was via een trappetje.

Haar voedster stond ernstig te wachten bij een dampend bad, doordrongen van de belangrijke rol die zij deze avond zou gaan vervullen in het leven van haar pupil. Ermesinde voelde hoe verscheidene vrouwenhanden haar gewaden uittrokken tot ze volkomen naakt was. Vervolgens baadden ze haar en wreven haar droog, ze zalfden haar met oliën en besprenkelden haar met reukwater uit verre streken om alle rook en geuren van het banket uit haar huid te verdrijven. Ten slotte trokken de dames zich terug en bleef Ermesinde alleen achter met Brunilda, haar voedster. Brunilda stak haar haren op met kammetjes van schildpad en trok een schitterend geborduurde nachtjapon over haar hoofd. Toen zette ze haar voor een spiegel uit één stuk gepolijst metaal, die haar hele lichaam weerkaatste - een geschenk van haar echtgenoot, meegebracht uit de islamitische landen door een Catalaanse koopman. Ermesinde ontdekte een verticale sleuf in haar nachtjapon, met versierselen aan beide zijden, die juist ter hoogte van haar geslacht openviel.

Op haar vragende blik antwoordde haar voedster: ‘Het is goed als de bruid zich de eerste nacht zedig betoont. Door de opening kan uw man gemeenschap met u hebben zonder aanstoot te geven; vergeet niet dat u de eer van Carcassonne in bewaring hebt. Alleen een concubine zou zich naakt vertonen.’

‘Wat heeft Carcassonne zijn eer op een merkwaardige plaats van mijn lichaam in bewaring gesteld, ama.’

‘Zo gaan die dingen, mijn kind. Niets wordt aan het toeval overgelaten; dit is zoals het moet zijn. Ga nu in bed liggen en wacht. Ik moet me terugtrekken. En... vergeet niet dat wat nu pijn doet, morgen genot zal zijn.’

Ermesinde gaf haar voedster een kus en omhelsde haar stevig, waarna ze het trappetje van haar eigenaardige tabernakel besteeg. De vrouw doofde alle kaarsen; alleen het kaarsje dat de beeltenis van de Heilige Maagd bescheen, liet ze branden. Het meisje bleef alleen achter in het halfdonker, wachtend in het huwelijksbed, angstig en verlangend, wachtend op haar echtgenoot. Ze dacht weemoedig terug aan de dag waarop haar moeder haar voor de eerste keer had verteld over degene die haar echtgenoot zou worden.

‘De man voor wie jij voorbestemd bent, is graaf Raymond Borrell van Barcelona. Hij stamt af van hetzelfde voorgeslacht als wij, dat van graaf Bello I van Carcassonne en Barcelona, dat dateert van voor 812. Iets heel anders, zoals je wel begrijpt, dan die Frankische parvenu’s uit het noorden. Onze gezegende grond maakte toen al deel uit van Septimanië, dat de Latijnse cultuur aanvaard had. Toen Al-Mansoer zich meester had gemaakt van Barcelona, maakten we ons grote zorgen. Het waren vreselijke tijden, waarin we vreesden dat de Moor geen halt zou houden bij de Pyreneeën.’ De stem van haar moeder had plechtig geklonken toen ze zei: ‘Carcassonne heeft een goed gedekte zuidflank nodig, waar we te maken hebben met de islam, en het wisselgeld ben jij: de toekomstige heerseres over Foix en Narbonne. Je toekomstige echtgenoot is de graaf van Barcelona, Gerona en Osona, een dappere strijder die zeer goed in staat is onze grenzen te verdedigen. En dat zal hij met des te meer toewijding doen als ze toebehoren aan het huis van zijn echtgenote.’

Dit alles herinnerde Ermesinde zich terwijl ze haar vermoeide lichaam liet rusten in de zaal die grensde aan de slottoren. Haar onrustige geest zwierf door de afgelegen krochten van haar geheugen. Het tafereel was zo levendig dat ze hartzeer voelde nu ze eraan terugdacht. Er schoot haar nog een uitspraak van haar moeder te binnen: ‘Het geeft niet, mijn kind, dat je nog niet van hem houdt. Ik kende je vader ook niet toen ze me uithuwelijkten, en ik ben heel gelukkig geweest. Ik zeg je alleen één ding: als je je benen spreidt, denk dan aan Carcassonne.’

Ik geef je de aarde
Section0001.xhtml
Section0009.xhtml
Section0002.xhtml
Section0003.xhtml
Section0004.xhtml
Section0005.xhtml
Section0006.xhtml
Section0007.xhtml
Section0007_0002.xhtml
Section0007_0003.xhtml
Section0007_0004.xhtml
Section0007_0005.xhtml
Section0007_0006.xhtml
Section0007_0007.xhtml
Section0007_0008.xhtml
Section0007_0009.xhtml
Section0007_0010.xhtml
Section0007_0011.xhtml
Section0007_0012.xhtml
Section0007_0013.xhtml
Section0007_0014.xhtml
Section0007_0015.xhtml
Section0007_0016.xhtml
Section0007_0017.xhtml
Section0007_0018.xhtml
Section0007_0019.xhtml
Section0007_0020.xhtml
Section0007_0021.xhtml
Section0007_0022.xhtml
Section0007_0023.xhtml
Section0007_0024.xhtml
Section0007_0025.xhtml
Section0007_0026.xhtml
Section0007_0027.xhtml
Section0007_0028.xhtml
Section0007_0029.xhtml
Section0007_0030.xhtml
Section0007_0031.xhtml
Section0007_0032.xhtml
Section0007_0033.xhtml
Section0007_0034.xhtml
Section0007_0035.xhtml
Section0007_0036.xhtml
Section0007_0037.xhtml
Section0007_0038.xhtml
Section0008.xhtml
Section0007_0039.xhtml
Section0007_0040.xhtml
Section0007_0041.xhtml
Section0007_0042.xhtml
Section0007_0043.xhtml
Section0007_0044.xhtml
Section0007_0045.xhtml
Section0007_0046.xhtml
Section0007_0047.xhtml
Section0007_0048.xhtml
Section0007_0049.xhtml
Section0007_0050.xhtml
Section0007_0051.xhtml
Section0007_0052.xhtml
Section0007_0053.xhtml
Section0007_0054.xhtml
Section0007_0055.xhtml
Section0007_0056.xhtml
Section0007_0057.xhtml
Section0007_0058.xhtml
Section0007_0059.xhtml
Section0007_0060.xhtml
Section0007_0061.xhtml
Section0007_0062.xhtml
Section0007_0063.xhtml
Section0007_0064.xhtml
Section0007_0065.xhtml
Section0007_0066.xhtml
Section0007_0067.xhtml
Section0007_0068.xhtml
Section0007_0069.xhtml
Section0007_0070.xhtml
Section0007_0071.xhtml
Section0007_0072.xhtml
Section0007_0073.xhtml
Section0007_0074.xhtml
Section0007_0075.xhtml
Section0007_0076.xhtml
Section0007_0077.xhtml
Section0007_0078.xhtml
Section0007_0079.xhtml
Section0007_0080.xhtml
Section0007_0081.xhtml
Section0007_0082.xhtml
Section0007_0083.xhtml
Section0007_0084.xhtml
Section0007_0085.xhtml
Section0007_0086.xhtml
Section0007_0087.xhtml
Section0007_0088.xhtml
Section0007_0089.xhtml
Section0007_0090.xhtml
Section0007_0091.xhtml
Section0007_0092.xhtml
Section0007_0093.xhtml
Section0007_0094.xhtml
Section0007_0095.xhtml
Section0007_0096.xhtml
Section0007_0097.xhtml
Section0007_0098.xhtml
Section0007_0099.xhtml
Section0007_0100.xhtml
Section0007_0101.xhtml
Section0007_0102.xhtml
Section0007_0103.xhtml
Section0007_0104.xhtml
Section0007_0105.xhtml
Section0007_0106.xhtml
Section0007_0107.xhtml
Section0007_0108.xhtml
Section0007_0109.xhtml
Section0007_0110.xhtml
Section0007_0111.xhtml
Section0007_0112.xhtml
Section0007_0113.xhtml
Section0007_0114.xhtml
Section0007_0115.xhtml
Section0007_0116.xhtml
Section0007_0117.xhtml
Section0007_0118.xhtml
Section0007_0119.xhtml
Section0007_0120.xhtml
Section0007_0121.xhtml
Section0007_0122.xhtml
Section0007_0123.xhtml
Section0007_0124.xhtml
Section0007_0125.xhtml
Section0007_0126.xhtml
Section0007_0127.xhtml
Section0007_0128.xhtml
Section0007_0129.xhtml
Section0007_0130.xhtml