5 Ramón Berengner en Almodis

Toulouse, december 1051


e rijk uitgedoste ruiter stak zijn hand uit. De escorte die hem volgde hield ogenblikkelijk stil, in een zee van gehinnik en gekauw op bitten. Vanaf een van de bewakingsposten bij de toegang tot de ophaalbrug klonk een stem: ‘Wie gaat daar?’

 ‘Iemand die de lange weg vanaf Rome heeft afgelegd en die verwacht ontvangen te worden door Pons III van Toulouse zoals hij op grond van zijn rang en stamboom mag verwachten. Ik ben Ramón Berenguer, graaf van Barcelona, en uw heer verwacht mij.’

Met piepende kettingen, krakende planken en onder geroep begon de zware brug zich te verheffen, terwijl boven, op de muur, een trompetter de komst van de voorname gast aankondigde. De hoeven van de paarden weerklonken op het houtwerk van de brug en daarna op de betegelde binnenplaats van het fort. Een stalknecht greep het leidsel van de hengst van de graaf. Deze steeg af en beval zijn mannen hetzelfde te doen. Met zijn gepantserde leren handschoen klopte hij het stof van de reis van zijn beenbeschermers af. Ogenblikkelijk kwam de officier van de wacht op hem af, wiens stem overspoeld werd door het lawaai dat de mannen van de lijfwacht maakten bij het afstijgen van hun paarden.

De graaf van Barcelona overhandigde zijn helm aan zijn waarnemer en terwijl hij de capuchon van zijn maliënkolder afdeed, richtte hij zich tot de man van het kasteel. ‘Neem me niet kwalijk, nu ben ik zover.’

‘Ik groet u, graaf, en in naam van mijn heer verzoek ik u mij te willen volgen. Ik zal u naar de slotvoogd brengen en hij zal u verder van dienst zijn.’

‘Zorgt u voor mijn lijfwacht, en geef hun en hun paarden wat ze nodig hebben om uit te rusten.’

‘Het zal gebeuren, heer,’ zei de man met respectvolle stem. ‘Het huis van Toulouse staat bekend om zijn gastvrijheid.’

De graaf liep achter de officier aan. Hij werd gevolgd door zijn schildknaap, aan wie hij zijn zwaard en zijn schild had afgegeven als teken van vertrouwen en eerbied, zoals gebruikelijk was wanneer een edelman een bloedverwant of een andere edelman van gelijkwaardige afkomst bezocht.

Het kasteel van Toulouse was eerder een burcht dan een vesting. De architectuur was adellijk: de kunstig bewerkte steen van de galerijen, maar ook het raamwerk van de gelobde vensters en de pracht en praal van de ruimten waar de kleine stoet doorheen liep, getuigden van een smaak en verfijning die contrasteerden met zijn eigen rustieke vestingen in Barcelona, Gerona en Osona. Die hadden veiligheid als voornaamste eigenschap, vanwege de nabijheid van de islam en de agressiviteit van naburige graafschappen.

De officier hield stil bij het huisje van de slotvoogd en stelde de graaf voor. Nadat de slotvoogd de plaats van de officier van de wacht had ingenomen, vervolgden ze hun weg. Uiteindelijk kwamen ze bij een grote, prachtig bewerkte dubbele eikenhouten deur, waarin de beitel en het mes van een bekwame timmerman een prachtig reliëf van het wapen van Toulouse hadden gesneden. Er stonden twee schildwachten naast, met een hellebaard in de rechterhand en in de linker een klein schild met een puntige knop, die de ingang bewaakten. Toen ze de slotvoogd zagen aankomen, sprongen ze in de houding in afwachting van zijn orders.

‘Zeg de kamerheer dat de voorname gast is aangekomen.’

Een van de schildwachten verliet zijn post en opende een van beide deuren. Hij sprak enkele woorden, sloot de deur weer en richtte zich tot de officier. ‘Ik heb gezegd dat u er bent. Wilt u zo goed zijn enkele ogenblikken te wachten?’

Hij was nog maar nauwelijks uitgesproken of de deur ging opnieuw open en Robert van Surignan, raadsheer van de graaf van Toulouse, stak zijn kale hoofd naar buiten. ‘Komt u verder en wees welkom, mijn heer. Graaf Pons van Toulouse en gravin Almodis van La Marche verwachten u.’

De edelman gaf drie tikken met de punt van zijn stok op de houten vloer en kondigde hem aan: ‘Mijne heren, Ramón Berenguer I, graaf van Barcelona, Gerona en Osona, verzoekt om audiëntie.’

De bezoeker deed een stap naar voren en betrad de vorstelijke zaal. 

Het verblijf was werkelijk prachtig. De graaf van Barcelona wist zeker dat hij nog nooit zoiets had gezien. Het vertrek was langgerekt: zes openingen in de beide lange muren waren bedekt met versierde tapijten, om de warmte vast te houden van twee open haarden aan weerszijden, waarin enorme houtblokken brandden. De muren waren gedecoreerd met schilden en daartussen hingen enorme kaarsenhouders, die het gewicht droegen van dikke kaarsen die de zaal verlichtten. Het viel hem op dat er gepolijste metalen platen rond de brandende pitten geplaatst waren, die het licht weerkaatsten en verveelvoudigden. Bovendien hingen er van de hoge zoldering drie vergulde luchters in Karolingische stijl naar beneden, met meerdere kransen die elk op hun beurt rondom kaarsenkransen droegen. Ze hingen aan dikke kabeltouwen die via katrollen naar draaipennen opzij liepen, wat het schoonmaken en aansteken eenvoudiger maakte. Achter in de zaal zaten, elk op een eigen troon onder een verguld baldakijn, de graaf en gravin van Toulouse te wachten.

Ramón kwam naderbij met een nobele houding, zwierige gebaren en een stevige, afgemeten tred. Naarmate hij dichter bij de troon kwam, verbleekten de weelde van de zaal, de warmte van de omgeving, de gloed van de kandelaars en zelfs de gestalte van zijn gastheer bij de aanwezigheid van gravin Almodis. Toen hij bij haar aankwam, knielde hij voor haar. De rode haardos hield zijn pupillen in zijn greep, samen met de groene, mysterieuze ogen die perfect pasten bij het goudkleurige kanten randje dat langs haar decolleté liep alsof het probeerde het gleufje tussen haar ronde borsten te verhullen. Hij kon niets anders meer zien dan de gravin, zo volkomen was hij in de ban van haar sensuele uitstraling.

Graaf Ramón Berenguer stond onhandig op en nam op verzoek van Pons van Toulouse plaats op een erezetel tegenover het paar.

‘Wees welkom, graaf, in deze bescheiden residentie, waar de zonen van uw vader altijd welkom zullen zijn. Hoe gaat het met uw broers Sancho, Guillermo en Bernardo?’

‘Sancho is prior in Sant Benet. Wat betreft mijn andere broers, de zonen van de tweede vrouw van mijn vader, dona Guisla de Lluça, met wie ik in grote genegenheid verbonden ben, die zijn nog niet in het huwelijk getreden. Ze zijn erg jong.’

Na deze beleefde inleiding gingen ze in op de reden voor zijn aanwezigheid in de burcht. ‘Ik heb begrepen dat u een lange reis door het Nabije Oosten heeft gemaakt.’

‘Inderdaad, ik ben daarheen gegaan om handelsbetrekkingen aan te knopen met Byzantium en om in de buurt van Jeruzalem te komen. De situatie in het Heilige Land is gecompliceerd, en de Heilige Vader had me verzocht om op mijn terugtocht in Rome langs te komen en hem uit de eerste hand te informeren. Hij meent dat wij, als heersers over gebieden die vanwege de nabije ligging schermutselingen met de islam gekend hebben, beter hoe wij de ongelovigen moeten behandelen. Wij weten hoe zij handelen en kennen de verborgen kanten van hun diplomatie. Daarom vroeg hij mij om mijn bescheiden advies.’

Zo praatten ze verder. De gravin hield haar lippen gesloten, maar op zijn huid voelde Ramón Berenguer haar aanhoudende blik, groen en overheersend.

Na een poosje geconverseerd te hebben verontschuldigde de heer van Toulouse zich. ‘U zult mij hopelijk willen vergeven, nu ik tegen alle regels van goed gastheerschap gezondigd heb: ik heb u in mijn bijzijn ontvangen zonder u ook maar de gelegenheid tot uitrusten te bieden. Het komt dan ook niet vaak voor dat we tijd kunnen doorbrengen met mensen die op de hoogte zijn. Hoe dan ook, laat me proberen mijn gebrek aan fijngevoeligheid goed te maken. Mijn oude gestel is niet geschikt voor late nachten; op andere dagen trek ik me rond deze tijd al terug in mijn vertrekken. Maar als het u niet ontrieft, zal mijn lieve gemalin tijdens het diner de honneurs waarnemen.’

Het hart van Ramón Berenguer begon sneller te kloppen bij het idee dat hij de gelegenheid zou krijgen de avond door te brengen in het gezelschap van dat geheimzinnige schepsel. Maar zijn enthousiasme werd getemperd door dat wat Pons van Toulouse eraan toevoegde: ‘Mijn kamerheer en de biechtvader van de gravin zullen u ongetwijfeld prettig gezelschap houden. De conversatie met deze ontwikkelde mensen zal u blij verrassen en uw verblijf bij ons nog aangenamer maken.’

 

Gravin Almodis had het gesprek tussen haar man en de elegante gast kalm bijgewoond. Op haar vierendertigste was ze eraan gewend dat veel situaties in haar leven draaiden om de belangen van het huis waartoe ze behoorde, waarbij zij en haar zusters Llücia en Rangarda steevast als wisselgeld werden ingezet. De eerste was na een mislukt huwelijk met Guillem van Besalù getrouwd met Artal, de graaf van Pallars; de tweede met Pere Roger, de graaf van Carcassonne. Haar eigen lot was het bitterste in deze geschiedenis. Op haar twaalfde was ze getrouwd met Guillaume III van Arles. Hoewel de Heilige Vader het huwelijk ongeldig had verklaard vanwege haar jeugdige leeftijd, had ze toch een aanval op haar maagdelijkheid moeten doorstaan - een ervaring die een afschuwelijke indruk op haar had gemaakt. Vervolgens was ze uitgehuwelijkt aan Hugo de Vrome, de heer van Lusignan. Die verstootte haar nadat hij een zoon bij haar had verwekt, die hij van haar afpakte. Een staatszaak, zo kreeg ze te horen. Ten slotte kwam ze in het bed van graaf Pons van Toulouse terecht. Uit deze verbintenis werden vier nakomelingen geboren: drie jongens en een meisje. Pons was vijfentwintig jaar ouder dan zij; hij was ervaren in de liefde en genoot ervan. Maar hoewel hij haar bed warm wist te houden en haar kennis liet maken met verrassende kanten van de seksualiteit, had ze nooit de romantische passie leren kennen die de troubadours bezongen tijdens feestelijke avonden in het paleis. Ze leefde in de veronderstelling dat in de verbintenis tussen man en vrouw iets verborgen lag dat aan haar voorbijging. Haar enige afleidingen waren tot nu toe haar hofdames, de hoofse feesten en vooral Dauphin, haar dierbare, mismaakte nar.

Almodis trok zich terug in haar vertrekken om de galajurk aan te trekken waarin ze zou schitteren tijdens het diner. Terwijl haar bedienden haar verzorgden, verzonk zij in gedachten. Ze wist wie de bezoeker was en herinnerde zich de voorspelling die ze vele jaren geleden te horen had gekregen.

Hoewel de gebeurtenissen tweeëntwintig jaar eerder hadden plaatsgevonden, herinnerde ze zich die zo levendig alsof het gisteren was. De stad was ontwaakt onder een witte mantel van sneeuw die het silhouet van de dingen vervormde. De vlokken vielen langzaam en aarzelend, ze zweefden door de lucht als zwanendons. Almodis leunde uit het raam van haar kamer en keek naar het landschap dat gedurende twaalf jaar haar enige omgeving was geweest. Vanaf deze dag zou ze voorgoed iets anders om zich heen zien, wist ze. Ze richtte haar blik op de toren van de grote kerk, waar de bronzen klokken vrolijk luidden om haar huwelijk met Guillaume III, de toekomstige graaf van Arles, te vieren. Ze zag hoe de waterspuwers tranen van ijs leken te vergieten over de daken van naburige huizen, snikkend bij haar afscheid. Een legioen aan tegenstrijdige gevoelens welde op in haar hart. Enerzijds treurde ze om een kindertijd die onherroepelijk verdween. Ze moest de lieflijke landschappen van haar beminde streek achter zich laten, en daarmee de kinderspelletjes met haar broers en zusters, de bruisende rivieren, de schitterende zonsondergangen, de goudgele korenvelden en de ritten te paard in het voorjaar door dichte bossen. Een stem vanbinnen zei haar dat die ervaringen snel voorbij zouden zijn: na deze dag, waarop zij de voorgeschreven trouwbelofte zou uitspreken, zouden ze een plekje krijgen in de geheime diepten van haar meest intieme herinneringen. Het stemde haar somber. Anderzijds waren haar hooggespannen verwachtingen als een regenboog die tot aan de horizon reikte, en verwachtte ze dat ze grootse ogenblikken zou meemaken die haar avontuurlijke hart zouden vullen.

Op dat moment herinnerde ze zich het merkwaardige voorval dat zich eerder die winter op een avond had voorgedaan. Ze was in gezelschap van haar broer Adelbert naar het bos gegaan om daar voor het eerst op haar merrie Hermosa te rijden. Het paard was een geschenk op deze bijzondere dag van haar vader, Bernard van La Marche. Toen ze het ’s ochtends opgetuigd had zien staan wachten op de paradeplaats van het kasteel, had haar hart een sprongetje van vreugde gemaakt. Het dier had een klein hoofd en een schrandere blik en was wit als de sneeuw die op dat moment viel, met aan elk been een zwart uiteinde als een mitaine. Almodis wist zeker dat er een bijzondere band tussen haar en de merrie zou ontstaan. Het was een volmaakte namiddag: het licht viel tussen de takken van het dichte bos vol ijspegels door en creëerde raadselachtige figuren van buitengewone schoonheid op de sneeuw. De zachte westenwind, die daar vaak waaide, floot in haar oren op de vloeiende galop van haar merrie.

Adelbert, die achter haar reed, kon haar niet bijhouden, zodat het meisje haar paard inhield om op hem te wachten. De merrie spitste haar oren, hinnikte zachtjes en schraapte met haar rechterhoef door het struikgewas.

Adelbert kwam aangesneld en hield zijn paard in met een scherpe ruk aan de teugels. ‘Kijk, daar, Almodis!’

Ze keek op en zag op nog geen halve mijl afstand een dunne witte rookpluim, die traag naar de hemel opsteeg. Hoewel ze dit stuk bos al vaak doorkruist hadden, hadden ze daar nooit eerder zoiets gezien. ‘Kom,’ reageerde ze, ‘laten we gaan kijken wie er in ons bos woont.’

Dat ‘ons’ klopte: allebei beschouwden ze het bolwerk als hun eigendom. Zonder haar broer tijd voor tegenwerpingen te gunnen, spoorde ze haar merrie aan. Als de wind snelden ze in de richting van de rookpluim.

Toen ze waren aangekomen in de buurt van de open plek waar de rook vandaan kwam, stegen ze af. Ze maakten de rijdieren vast aan de lage takken van een kurkeik en vervolgden hun inspectietocht te voet. Ze kwamen maar langzaam vooruit: Adelbert, die vooropliep, moest telkens wachten op zijn zuster; zij vorderde trager omdat haar rok steeds in het struikgewas bleef haken, alsof honderden handen wilden voorkomen dat ze haar doel bereikte. Uiteindelijk maakte de jongen een dwingend handgebaar. Hij had de takken uit elkaar geduwd en bekeek het schouwspel dat het bos verborgen had gehouden. Almodis nam nog een paar laatste stappen, tot ze bij hem stond, en hurkte naast hem neer om beter te kunnen kijken. Op zo’n veertig passen afstand was een grote boom te zien. Daarin was hoog boven de grond, in de vork van drie weelderige takken, een boomhut gebouwd van stammen, heide, takken en loof, met een primitieve schoorsteen waaruit de rookkolom opsteeg die hun aandacht had getrokken.

Ze hadden nog geen tijd gehad om te bedenken wat ze zouden doen, toen het gordijn voor de ingang van die merkwaardige schuilplaats geopend werd. Uit het binnenste van het hutje verscheen een mannetje dat maar een turf hoog was, wiens lichte, gebogen lichaam werd gedragen door twee korte beentjes. Hij droeg een flets, grauwbruin hemd dat met een touw rond zijn middel bijeengehouden werd en korte, strakke kousen, die rond zijn magere kuiten waren gebonden met dunne repen bont. Zijn voeten waren gestoken in piepkleine rijglaarzen. Een wambuis van schapenvacht bedekte zijn romp, en zijn lange haardos, even weelderig als zijn baard, viel over zijn gebogen rug. Almodis herinnerde zich hoe haar broer haar een duwtje had gegeven met zijn elleboog, terwijl hij zijn wijsvinger op zijn gesloten lippen legde.

De dwerg had zich onverschrokken tot hen gewend en hen met een schelle stem, die volkomen bij zijn lichaam paste, luid en duidelijk toegesproken. ‘Edele lieden, u bevindt zich op het grondgebied van de heer en meester van dit bos. Weest welkom indien u in vrede komt, maar moge de duivel u halen indien uw bedoelingen verdorven zijn en er kwaad in de diepte van uw harten broedt.’

Adelbert zweeg, maar Almodis kwam tevoorschijn uit haar schuilplaats en ging in het midden van de open plek aan de voet van de grote boom staan. ‘Weet u wie ik ben?’

‘Almodis van La Marche, de jonge gravin van deze landerijen, wier klaarblijkelijke nieuwsgierigheid haar naar mijn grondgebied heeft gevoerd in gezelschap van haar broer, die ik bij dezen uitnodig om uit het struikgewas te komen en zijn gezicht te laten zien.’

Nu kwam ook Adelbert uit het bos. Hij ging naast zijn zus staan, meer geschrokken dan hij bereid was toe te geven.

‘En wie ben jij?’

‘Zoals u ziet, weet ik meer van u beiden dan omgekeerd. Het zou de conversatie vergemakkelijken indien u mij het genoegen zoudt willen doen om de gastvrijheid van mijn paleis te aanvaarden.’

Met deze woorden ontrolde de dwerg een eenvoudige touwladder, die naast hem lag. De ladder viel langs de stam van de kurkeik tot de onderste sport voor de voeten van het verbaasde tweetal hing.

De kinderen liepen op de touwladder af. Het mannetje had het platform verlaten en was de boomhut weer binnengegaan. Adelbert aarzelde een moment, maar toen hij op het punt stond tegen zijn zuster te zeggen dat ze hier misschien weg konden gaan, zag hij dat zij al met opgeschorte rokken bezig was naar boven te klimmen. De touwladder bengelde naast hem, en omdat hij inzag dat het weinig zin had zijn zus op andere gedachten te brengen, zette hij een voet op de onderste sport om de ladder stil te houden zodat zij gemakkelijker naar boven kon klimmen. In een ommezien stonden ze allebei op het platform waarop de hut zich bevond. Vanaf die hoogte gezien vormden de boomtoppen een witte zee aan hun voeten. De afmetingen van het hutje waren ongewoon. In de deuropening hing een soort gordijn van jute, en binnen was het gerommel te horen van iemand die een voorwerp verschoof. Plotseling deed een kleine hand het gordijn open en nodigde het mannetje, met zijn schelle stem, de gasten uit om binnen te komen in zijn woning. Almodis gunde Adelbert niet de tijd om ook maar een woord uit te brengen: prompt boog ze haar ranke figuurtje en trad binnen. Haar broer volgde, met na hem de dwerg, die naar buiten was gekomen om de touwladder op te halen.

Het dak was van palmbladeren en had een puntvorm, waardoor de beide kinderen zonder problemen rechtop konden staan. Almodis keek nieuwsgierig het vertrek rond; de dwerg volgde haar inspectie met een schrandere blik. Adelbert bleef schuchter en afwachtend aan de kant staan: hij kon nog steeds niet geloven dat hij in deze situatie terecht was gekomen.

‘Zoals u ziet,’ zei de dwerg, ‘is mijn huis niet berekend op visite, en de afmeting van mijn spullen is aangepast aan mijn persoon, maar neemt u plaats op mijn veldbed, zodat u uw edele hoofden niet tegen mijn dak stoot.’

De kinderen wisselden een blik uit en gingen zitten op het ongemakkelijke bed van de dwerg, dat rommelig tegen een wand aan lag. Hun gastheer nam plaats op een piepklein krukje naast de tafel in het midden. Almodis’ ogen overzagen het krot in het vage kaarslicht tot in het uiterste hoekje. Ze gingen van het vuur in de kleine stookplaats naar het raampje achterin, en van de tafel in het midden naar de houten kooi, van waaruit de ronde ogen van een kleine kerkuil haar nieuwsgierig bekeken.

Het mannetje merkte het op. ‘Bevalt mijn schuilplaats u?’

‘Zij verbaast ons erg. We hebben dit bos al duizendmaal doorkruist, en zijn haar tot op heden nog nooit tegengekomen.’ Het was natuurlijk Almodis die het woord nam, terwijl Adelbert naast haar zat en geen mond open durfde te doen.

‘U zult begrijpen dat dat ook mijn bedoeling is. Deze plek ligt ver van ieder pad, en de legende wil dat er heksen en bosgeesten wonen in de grotten in deze streek. Ik heb er zelf overigens nog nooit een gezien. De dorpelingen houden zich ver van plekken waar ze vrezen abnormale wezens aan te treffen, dood of levend, en ik heb de gewoonte geen rook te maken die mensen naar me toe brengt als ik hen niet wil zien. Daartoe brand ik het juiste hout. Verder ligt mijn hut verborgen tussen het gebladerte en de mensen kijken meestal naar beneden, dus is er maar weinig gevaar dat ze hier komen.’

‘Je zei: “Als ik hen niet wil zien.” Was het dan je bedoeling dat wij je schuilplaats zouden vinden?’

‘Dat spreekt vanzelf. Ik neem nooit iemand mee naar huis. Als ik met iemand afspreek, doe ik dat in een grot die ik daartoe heb ingericht.’

Op dat moment klonk de aarzelende stem van Almodis’ broer, die zich in het gesprek waagde te mengen. ‘En wat is het doel van onze wederzijdse kennismaking?’

Het mannetje richtte zijn ogen op hem. ‘Ik zal jullie mijn waarheid uit de doeken doen. Dat is waarom ik jullie hier heb gebracht.’ Er viel een lange stilte. Toen sprak hij weer: ‘De natuur heeft mij lichamelijk slecht bedeeld, maar dit goedgemaakt door me op ander gebied bepaalde gaven toe te kennen. Mits verstandig gebruikt, kunnen die mij groot voordeel brengen; als ik ze echter verkeerd gebruik, kunnen ze me in het verderf storten.’

‘Ik weet niet eens hoe je heet, laat staan waar je naartoe wilt.’ ‘Mijn naam is Dauphin. Ik heb geen familie, en mijn teleurstelling in de menselijke naastenliefde is groot. Daarom heb ik al vele jaren geleden besloten te gaan leven zoals ik nu leef: ik ben niet geschikt om iemand te dienen die dat niet verdient, en ik weet wat me te wachten zou staan als ik, met dit zwakke lichaam dat moeder Natuur me gegeven heeft, bij iemand zou blijven die mijn deugden niet zou waarderen. Maar ik weet dat mijn verborgen krachten, als ik ze goed gebruik bij de juiste personen, zullen zorgen dat ik een schitterende rol mag vervullen in deze benarde wereld waarin wij leven.’ ‘Over wat voor krachten heeft u het?’

De dwerg leek zijn woorden te overwegen. Toen begon hij zijn verhaal: ‘Ik werd geboren in Besalù. Naar men mij verteld heeft, stierf mijn moeder bij mijn geboorte, en mijn vader, die geloof ik een reizend artiest was, heb ik nooit leren kennen. De Voorzienigheid zorgde voor mij en het feit dat ik zo klein was, werd mijn redding: een man verzorgde me in de hoop dat ik een goede bron van inkomsten voor hem zou vormen als hij mij in leven hield. Met de hulp van een geit die melk te over had, en die dus in feite mijn voedster is geweest, slaagde hij daarin. Een dwerg kon op jaarmarkten veel geld opbrengen als amusement voor de boeren, en als hij slim was en een mooie bochel had, kon hij zelfs aan het hof van menig graafschap onderhoudend gezelschap bieden tijdens de lange winteravonden. Dat toekomstbeeld stemde mij niet vrolijk. Dus moest ik weg uit Besalü. Ik passeerde de wachters op de brug door me te verbergen in de bepakking van de ezel van een handelaar die overmatig veel wijn gedronken had. Zodra de man halt hield om zijn blaas te ledigen, kneep ik ertussenuit en verstopte ik me in het bos. Daar wemelt het van de schuilplaatsen. Vervolgens reisde ik langs gehuchten, dorpen en steden. Uiteindelijk moest ik concluderen dat de mens eerder voor ellende dan voor z’n plezier geschapen is, en dat ik, als ik geen bevoorrechter positie onder de mensen kon vinden, beter ver weg van hen kon gaan wonen. Ik stak de Pyreneeën over, kwam in deze streek terecht, en sinds die tijd leef ik in het bos.’

‘Aangezien wij ook maar mensen zijn, vraag ik me af waarom je ons dan wel wilde leren kennen,’ zei Almodis.

‘Ik heb u nu verteld over de etappes van mijn bestaan, maar nog niet over die kracht die me - mits goed gebruikt - uit de ellende zal halen en mij in staat zal stellen om het leven te leiden dat ik ambieer, en die bovendien groot voordeel zal opleveren voor degene die mij beschermt.’

Almodis staarde hem aan. ‘Ik begrijp steeds minder van je verhaal, maar ga door: ik vind je conversatie in elk geval aangenaam en onderhoudend.’

‘Goed, mijn meesteres. Hoewel u wellicht werd afgeleid door de omstandigheden, zult u zich herinneren dat ik, hoewel ik u nooit eerder had gezien, u heb geroepen en bij uw naam heb genoemd.’

‘Dat herinner ik mij, en als je verhaal me niet zo had afgeleid, had ik je daar ook naar willen vragen.’

‘Dat is mijn eigenschap. In bepaalde omstandigheden kan ik de toekomst van mensen zien, zonder poespas: ik hoef geen ingewanden van vogels te bestuderen, noch hun vlucht, noch olie op water te gieten om te zien wat voor tekeningen zich vormen, noch het bloed van een geitje in een schaal te gieten om te bekijken hoe het stolt. Als wij een contract afsluiten voor de duur van uw leven - dat ongetwijfeld veelbewogen zal zijn, dat weet ik zeker - dan heeft u aan uw zijde een waarzegger die u niet alle, maar dan toch vele gebeurtenissen die u zullen overkomen kan voorspellen. Ik kan u waarschuwen tegen mensen die u kwaad willen doen - en dat zullen er veel zijn, want hoe hoger u stijgt, des te meer afgunst zult u opwekken. Het is mij duidelijk dat uw leven onvermoede wendingen zal nemen en vol gevaren zal zijn, die u zich vandaag niet kunt voorstellen; met mij aan uw zijde kunt u listen en lagen voorzien die uw vijanden tegen u beramen. En vergeet niet dat ik ook zeer inventief ben en zeer wel in staat om uw verveling te verdrijven tijdens lange winteravonden.’

‘Het is niets bijzonders dat je ons herkend hebt,’ kwam Adelbert tussenbeide, ‘want de kinderen van de graaf van La Marche worden door veel mensen herkend. Als je ons geen beter staaltje kunt laten zien van de gave die je zegt te bezitten, keren we terug naar waar wij vandaan zijn gekomen. Mijn zuster is voorbestemd om te trouwen, een gezin te stichten en kinderen te krijgen, dus welke vijanden staan haar dan te wachten en over welke roemruchte toekomst heb je het?’

De dwerg praatte verder zonder aandacht aan de jongen te schenken. ‘Ik zal u mijn voorstel uiteenzetten. U denkt wellicht dat ik gek ben, een dromer en een stommeling. Ik zal u mijn betrouwbaarheid bewijzen, door dingen te voorspellen die uw leven zullen tekenen. Ik heb geen haast: als het zo gebeurt, kom mij dan opzoeken. U weet dat u mij hier zult kunnen vinden. Als ik me daarentegen vergis, laat me dan aan mijn lot over.’

‘Spreek, ik luister,’ drong Almodis aan.

‘Om te beginnen zal ik u het verleden laten zien, opdat u mijn woorden kunt geloven. Want dat is verifieerbaar, de toekomst is een illusie.’

De kinderen staarden nieuwsgierig naar hem.

‘Vandaag bent u jarig. Vanmorgen heeft men u een witte merrie ten geschenke gegeven, die u Hermosa gedoopt heeft. Op uw linkerdij draagt u een wit litteken, dat u heeft opgedaan bij het beklimmen van een van de steunberen van de kantelen van de binnenmuur van de donjon, door een duw van uw broer. Deze omstandigheid is alleen u beiden bekend: u beloofde, uit angst voor straf, hierover te zwijgen en deze belofte heeft u nooit gebroken.’

Almodis en Adelbert keken elkaar verbijsterd aan. In de ogen van de jongen stond angst te lezen; in die van zijn zus nieuwsgierigheid. Beiden herinnerden zich de belofte nog goed.

‘Zeg me dan nu, wat mij in de toekomst te wachten staat,’ vroeg Almodis hem.

‘Wil dat zeggen dat u de overeenkomst aanvaardt?’ vroeg de

‘U heeft mijn woord.’

Het mannetje ging naar een hoek van de kamer, opende een houten doosje en nam daar een dunne benen naald en een witte doek uit.

‘Geef me dan nu uw bloed als teken van het verbond.’

‘Doe het niet, mijn zuster!’ riep Adelbert uit.

‘Laat me!’ Met een uitdagende blik op haar broer strekte ze haar hand uit.

Het mannetje prikte lichtjes in de top van de middelvinger van haar rechterhand; er vloeide een druppel bloed uit, die hij in de doek liet vallen. Nadat hij die omzichtig dubbelgevouwen had, borg hij alles op in de doos.

‘Ik heb uw bloed, geef me nu uw hand.’

Het meisje strekte haar blanke hand uit. Het mannetje nam haar vingers in de zijne en bekeek de hand langdurig.

‘Let goed op. Na langdurige verwikkelingen, die ik niet kan zien, zult u uw einddoel bereiken. Uw bloed zal drager zijn van een dynastie aan de andere kant van de Pyreneeën; u zult een vijand zijn van pausen, maar het grootste gevaar zal komen van iemand die u zeer nabij is. In de geschiedenis zult u een bijzondere plaats innemen. Als dat niet zo is, kunt u me naar de brandstapel sturen, maar als mijn voorspellingen waar zijn, eis ik mijn deel van de winst op: dan wens ik aan uw zijde aan uw hof de gebeurtenissen in uw roerige bestaan mee te maken.’

‘Je ijlt. Mijn zus gaat over een paar maanden trouwen met Guillaume III van Arles.’

De dwerg richtte zich tot Adelbert. ‘Ik zei: na lange verwikkelingen. Ik heb niet beweerd dat die gebeurtenissen onmiddellijk zouden plaatsvinden.’

‘Hou op, Adelbert,’ zei Almodis, ‘deze man interesseert mij. Het is goed, Dauphin: als ik mijn lotsbestemming bereik, zal ik ervoor zorgen dat jij de jouwe ook bereikt. Zo zij het.’

Deze gebeurtenissen stonden in haar geheugen gegrift alsof ze gisteren waren voorgevallen, net als de dag waarop ze van de gelegenheid gebruik had gemaakt Dauphin deelgenoot van haar leven te maken.

De avond voor de grote dag had ze een onderhoud gehad met haar vader, graaf Bernard van La Marche. Het vond plaats in de sacristie, achter het koor van de grote kerk, waar ze naartoe gekomen waren om de bijzonderheden van de bruiloft door te nemen. De graaf was euforischer dan ze hem ooit in haar leven had gezien. Zijn woorden weerklonken nu nog hol in een uithoek van haar geest. ‘Kijk, mijn dochter, morgen zul jij datgene bereiken waar iedere vrouw van edele geboorte van droomt, als ze er waarde aan hecht haar familie, haar stand en haar afkomst eer aan te doen. Jouw verbintenis met Guillaume van Arles bezegelt het lot van ons huis. Ons bloed zal verenigd worden met bloed van dezelfde afkomst, waarmee we ons verbonden voelen, als twee takken die ontspruiten uit dezelfde stam, die morgen hun bestemming omarmen. De Voorzienigheid heeft jou een taak toebedeeld die mij met trots vervult en die jouw kinderen en kindskinderen tot eer zal strekken. Gisteren zijn, in het bijzijn van notarissen van beide graafschappen en ten overstaan van hooggeplaatsten, onder wie de bisschop van Arles en die van La Marche, jullie sponsalici7 getekend. Ik kan je alvast vertellen dat je qua rang in de hiërarchie je eigen vader voorbijgestreefd bent. Almodis, jij bent de toekomstige gravin-gemalin van Arles en, door huwelijk verworven en voor het leven, van Montpellier en Narbonne. Daarom moet ik je bekennen dat ik jou vazalschap en gehoorzaamheid verschuldigd ben.’

In de doolhof van haar geest weerklonk nog steeds haar antwoord.

‘Mijn vader en mijn heer, ik zou het niet wagen u ooit iets te bevelen, al was ik gravin van Arles, Montpellier en Ampurias en koningin van Jeruzalem. Ik ben trots en dankbaar dat ik aan mijn land en aan mijn familie een miniem deel kan teruggeven van wat ik daaraan verschuldigd ben, door wie ik ben en waar ik geboren werd. Om één ding wil ik u op deze bijzondere dag vragen. Het is duidelijk dat ik een vreugdevolle en eervolle toekomst tegemoet ga. Hoewel er in mijn gevolg, behalve mijn voedster, meerdere gezelschapsdames zullen meereizen, wil ik u verzoeken of ik ook mijn geliefde broer Adelbert mee mag nemen en een nar, om mij tijdens de lange winteravonden in het afgelegen Montpellier te amuseren. Ik denk dat wanneer ik, vooral in het begin, mensen om me heen heb die mijn taal spreken en mijn gebruiken kennen, het heimwee naar de mijnen zal verminderen en hun afwezigheid draaglijker zal zijn.’

De euforie van de graaf was zo groot dat hij niet eens naging welke van de hofnarren de uitverkorene was die zijn dochter mocht begeleiden op dit spannende avontuur. Hij gaf zijn toestemming zonder meer. Enige tijd later kwam haar broer Adelbert over de ophaalbrug van het kasteel in gezelschap van een mannetje dat op een jonge ezel zat. Tussen al het gedoe van hofdames, ruiters, soldaten en schildknapen bleef hij volkomen onopgemerkt. Dauphin was in haar leven gekomen en zou er nooit meer uit verdwijnen.

 

De dames draafden af en aan met potjes loodwit en allerlei smeerseltjes. Almodis’ ovalen gezicht was volmaakt onaangetast en haar rode haardos stak af tegen de sneeuwwitte weerschijn van haar huid. De curve van haar wenkbrauwen was aangezet met een bruin potlood waarvan de kleur werd gewonnen uit een schelpdier aan de Dalmatische kust; haar lippen waren kersenrood geschilderd en er waren sprankelende puntjes op aangebracht van een product dat Numidisch zilver werd genoemd, dat uit die verre oorden werd meegebracht door kooplieden op weg van Sevilla naar Gallië via Septimanië. Het effect van haar gezicht was indrukwekkend. Haar eerste kamenier hield een enorme gepolijste metalen spiegel voor haar omhoog, een geschenk van de graaf dat geïmporteerd was vanaf de andere kant van de Middellandse Zee, waarin haar hele gestalte te zien was. Een andere dame tokkelde op een negensnarige harp terwijl ze een oude romance neuriede, en de dienstmaagden droegen de kleine koperen badkuip weg.

Zo waren ze bezig toen er plotseling geklop op de deur klonk. Een van de dames ging ernaartoe en deed de deur een eindje open. Er werd gemompeld in de kamer. De dame keerde terug en fluisterde de gravin enkele woorden in het oor. ‘Vrouwe, het is Dauphin, die audiëntie verzoekt.’

‘Laat hem verder komen.’

De dame ging naar de bewerkte deur en verleende de dwerg toegang. Hij zag ongewoon bleek.

Toen Almodis, die hem zo goed kende, dat zag, gaf ze kortaf een dwingend bevel: ‘Trekt u zich allen terug.’

De vrouwen verdwenen als bij toverslag.

Dauphin knielde aan haar voeten, nam de zoom van haar jurk en kuste die. Zijn houding verbaasde de gravin: gewoonlijk was hij geneigd tot vrolijkheid, sarcasme en grappen. Telkens wanneer de dwerg haar in zo’n stemming als deze benaderd had, was dat een voorbode geweest van belangrijke gebeurtenissen.

‘Wat is er aan de hand, Dauphin?’

‘Vrouwe, ik weet niet of ik wel durf...’

‘Als je mijn vertrekken binnen durft te stormen zonder me te vertellen waarom, laat ik je rug geselen met de twijgen van een es tot je wel durft.’

Het mannetje aarzelde enkele ogenblikken. ‘Vrouwe, dat waar ik zo lang op gewacht heb, staat nu te gebeuren. De man die uw leven zin zal geven, is in de burcht aangekomen.’

Ik geef je de aarde
Section0001.xhtml
Section0009.xhtml
Section0002.xhtml
Section0003.xhtml
Section0004.xhtml
Section0005.xhtml
Section0006.xhtml
Section0007.xhtml
Section0007_0002.xhtml
Section0007_0003.xhtml
Section0007_0004.xhtml
Section0007_0005.xhtml
Section0007_0006.xhtml
Section0007_0007.xhtml
Section0007_0008.xhtml
Section0007_0009.xhtml
Section0007_0010.xhtml
Section0007_0011.xhtml
Section0007_0012.xhtml
Section0007_0013.xhtml
Section0007_0014.xhtml
Section0007_0015.xhtml
Section0007_0016.xhtml
Section0007_0017.xhtml
Section0007_0018.xhtml
Section0007_0019.xhtml
Section0007_0020.xhtml
Section0007_0021.xhtml
Section0007_0022.xhtml
Section0007_0023.xhtml
Section0007_0024.xhtml
Section0007_0025.xhtml
Section0007_0026.xhtml
Section0007_0027.xhtml
Section0007_0028.xhtml
Section0007_0029.xhtml
Section0007_0030.xhtml
Section0007_0031.xhtml
Section0007_0032.xhtml
Section0007_0033.xhtml
Section0007_0034.xhtml
Section0007_0035.xhtml
Section0007_0036.xhtml
Section0007_0037.xhtml
Section0007_0038.xhtml
Section0008.xhtml
Section0007_0039.xhtml
Section0007_0040.xhtml
Section0007_0041.xhtml
Section0007_0042.xhtml
Section0007_0043.xhtml
Section0007_0044.xhtml
Section0007_0045.xhtml
Section0007_0046.xhtml
Section0007_0047.xhtml
Section0007_0048.xhtml
Section0007_0049.xhtml
Section0007_0050.xhtml
Section0007_0051.xhtml
Section0007_0052.xhtml
Section0007_0053.xhtml
Section0007_0054.xhtml
Section0007_0055.xhtml
Section0007_0056.xhtml
Section0007_0057.xhtml
Section0007_0058.xhtml
Section0007_0059.xhtml
Section0007_0060.xhtml
Section0007_0061.xhtml
Section0007_0062.xhtml
Section0007_0063.xhtml
Section0007_0064.xhtml
Section0007_0065.xhtml
Section0007_0066.xhtml
Section0007_0067.xhtml
Section0007_0068.xhtml
Section0007_0069.xhtml
Section0007_0070.xhtml
Section0007_0071.xhtml
Section0007_0072.xhtml
Section0007_0073.xhtml
Section0007_0074.xhtml
Section0007_0075.xhtml
Section0007_0076.xhtml
Section0007_0077.xhtml
Section0007_0078.xhtml
Section0007_0079.xhtml
Section0007_0080.xhtml
Section0007_0081.xhtml
Section0007_0082.xhtml
Section0007_0083.xhtml
Section0007_0084.xhtml
Section0007_0085.xhtml
Section0007_0086.xhtml
Section0007_0087.xhtml
Section0007_0088.xhtml
Section0007_0089.xhtml
Section0007_0090.xhtml
Section0007_0091.xhtml
Section0007_0092.xhtml
Section0007_0093.xhtml
Section0007_0094.xhtml
Section0007_0095.xhtml
Section0007_0096.xhtml
Section0007_0097.xhtml
Section0007_0098.xhtml
Section0007_0099.xhtml
Section0007_0100.xhtml
Section0007_0101.xhtml
Section0007_0102.xhtml
Section0007_0103.xhtml
Section0007_0104.xhtml
Section0007_0105.xhtml
Section0007_0106.xhtml
Section0007_0107.xhtml
Section0007_0108.xhtml
Section0007_0109.xhtml
Section0007_0110.xhtml
Section0007_0111.xhtml
Section0007_0112.xhtml
Section0007_0113.xhtml
Section0007_0114.xhtml
Section0007_0115.xhtml
Section0007_0116.xhtml
Section0007_0117.xhtml
Section0007_0118.xhtml
Section0007_0119.xhtml
Section0007_0120.xhtml
Section0007_0121.xhtml
Section0007_0122.xhtml
Section0007_0123.xhtml
Section0007_0124.xhtml
Section0007_0125.xhtml
Section0007_0126.xhtml
Section0007_0127.xhtml
Section0007_0128.xhtml
Section0007_0129.xhtml
Section0007_0130.xhtml