113 De inleidingen
arti nam zijn plaats bij de lessenaar in en op verzoek van de secretaris antwoordde hij: ‘Heren rechters, doorluchtige leden van de raad, vergeeft u mij dat ik laat ben, maar ik ben vanmorgen vroeg aangevallen en gewond geraakt bij de Pia Almoina. De hand die me dit aandeed, rust in vrede, maar de geest die hiervan de aanstichter is, en die toebehoort aan iemand die al geruime tijd mijn ondergang probeert te bewerkstelligen, niet.’
Na deze woorden van stadsburger Barbany werd er druk gefluisterd. Alle blikken richtten zich op de lessenaar van de economisch adviseur; deze was bleek en in zijn ogen stond de verrassing te lezen die de aanwezigheid en de woorden van Marti' bij hem veroorzaakten. Toch wist hij zich te beheersen en te doen of dit alles niets met hem te maken had.
Rechter Frederic Fortuny stond op en vroeg om stilte, door met de houten hamer drie keer krachtig op tafel te slaan. ‘Laat de aanwezigen opstaan om de zeer edele graven van Barcelona, Gerona en Osona, Ramón Berenguer en Almodis van La Marche, te verwelkomen!’
Het geluid van schuifelende voeten op het plankier van de tribunes golfde door de zaal. Toen alle aanwezigen waren opgestaan en de heren hun hoofd hadden ontbloot, maakte het grafelijk paar plechtig en majestueus zijn entree en nam plaats op hun tronen. Ramón droeg een scharlaken tuniek met reliëfborduurwerk in oud goud, karmozijnen kousen en een met hermelijn afgezette mantel. Op zijn hoofd prijkte de grafelijke kroon, waarvan het midden bekleed was met rood fluweel. Almodis droeg een smaragdgroene jurk met parelgrijze mouwen en een zilveren ceintuur die haar heupen omgordde en aan de voorkant afhing, die haar prachtige figuur accentueerde.
Haar hoofd werd gesierd door de grafelijke kroon, waarvan de punten met parels bezet waren. Nadat de graaf was gaan zitten maakte hij een kort hoofdgebaar om aan te geven dat de litis honoris kon beginnen.
Rechter Fortuny kondigde aan: ‘Hoogexcellente en geliefde graven, doorluchtige leden van de Curia Comitis, geachte edelen, geestelijken en burgers van Barcelona. De litis honoris die stadsburger Marti' Barbany van Montgrì heeft aangespannen tegen de allerdoorluchtigste Bernat Montcusì i Palau heeft een aanvang genomen. Neemt u allen plaats en betracht u stilte.’
Onder het geritsel van rokken en het getinkel dat werd veroorzaakte door sabelriemen en de punten van de scheden van dolken en floretten, namen de adel, de geestelijken en de burgers plaats. Een indrukwekkende stilte maakte zich meester van de zaal.
Rechter Frederic Fortuny stond zijn plaats af aan Eusebi Vidiella, die als secretaris dienstdeed, en deze nam plaats achter de tafel. Hij nam het woord: ‘Laat de aanklager gaan staan.’
Marti' stond op van zijn tafel en begaf zich naar zijn lessenaar. ‘Laat de aanklager zich rekenschap geven van de regels volgens welke dergelijke rechtsgedingen verlopen, die zich uitsluitend beperken tot de eer van personen en niet worden beoordeeld volgens de gebruikelijke regels van onze Usatges. Alleen in het geval dat een van beide partijen onmiskenbaar meineed pleegt, zal de heer onze graaf een veroordeling uitspreken. Wij rechters zijn hier in een adviserende hoedanigheid en om de procedure aan te geven, maar niet om te oordelen, en de getuigen die worden opgeroepen kunnen enkel verklaringen afleggen over feiten, niet over intenties.’
Na deze woorden riep hij de strijdende partijen op om, ten overstaan van de bisschop, de eed af te leggen.
Bisschop Odó van Montcada kwam naar voren in gezelschap van opperkanselier Guillem van Valderribes; met trage, plechtstatige passen begaven ze zich naar de tafel van de rechters, waarop zich een crucifix zonder beeltenis en een bijbel bevonden.
De secretaris riep de strijdende partijen bij zich. Dezen gaven gevolg aan zijn oproep.
Guillem van Valderribes richtte zich bij het spreken tot het publiek, aangezien velen van de aanwezigen niet wisten hoe de ceremonie was die zich voor hun ogen zou gaan ontrollen.
‘Dit is een litis honoris. Derhalve ga ik nu de eed afnemen van deze geachte stadsburgers, wier enige delict het spreken van onwaarheden zou zijn. Iets anders wordt in deze zaak niet beoordeeld, omdat een stadsburger van Barcelona, tenzij deze van adel is, geen zaak kan aanspannen tegen iemand die grafelijke taken uitvoert. Ik zal, als opperkanselier, van deze zaak getuige zijn, en als iemand meineed zou plegen zal de graaf daar persoonlijk een vonnis over uitspreken.’
Na deze woorden riep hij in de eerste plaats Bernat Montcusì op, die hooghartig naar de tafel toe kwam.
‘Plaats uw rechterhand op de bijbel, heer, en zeg mij na: “Ik, Bernat Montcusì i Palau, economisch adviseur van het graafschap van Barcelona en intendant-generaal, zweer plechtig bij mijn eer de waarheid en niets dan de waarheid te spreken in alle aangelegenheden waarover mij gevraagd wordt getuigenis af te leggen. Moge God onze Heer het mij lonen indien ik hieraan voldoe en zo niet, moge Hij, of mijn heer op aarde, Ramón Berenguer, graaf van Barcelona, dat van mij vorderen.’”
Nadat de raadsheer de formule had herhaald en het akteboek dat de opperkanselier hem voorlegde, had getekend, keerde hij naar zijn plaats terug. Vervolgens deed Marti' Barbany hetzelfde. De zitting kon beginnen.