109 In het paleis
r wachtte niemand in de voorkamer. Een bode had de bezoeker binnengelaten op verzoek van de biechtvader van de almachtige Almodis. Hij kon er niets aan doen dat er een rilling van de zenuwen over zijn ruggengraat kroop. Altijd wanneer hij in de gelegenheid was de gravin te bezoeken, overkwam hem hetzelfde.
Na korte tijd ging er een zijdeur open, en de stevige gestalte van de kanunnik vulde de gehele deuropening. ‘U kunt verder komen, de gravin heeft haar toestemming gegeven.’
Marti' stond op, pakte zijn cape van de bank waarop hij die had neergelegd en volgde zijn beschermheer. Terwijl ze door de lange gang liepen die naar de privévertrekken van de gravin leidde, bracht Eudald hem op de hoogte.
‘Onthoud: u moet kort en beknopt zijn. U mag niet spreken voordat zij het doet, en als ze u vragen stelt, moet u niet uitweiden. Ze zal ja of nee zeggen, en u mag in geen geval aandringen en vooral niet proberen haar te vleien, want ze heeft een uitgesproken hekel aan pluimstrijkende hovelingen.’
‘Geen zorgen, dat is mijn stijl niet, niet bij de gravin, noch bij iemand anders.’
‘En nog iets: zelfs al insinueert ze het, geef niet toe dat uw verdenkingen van haar nar komen. Bij de ingang heeft Dauphin me een veelbetekenend signaal gegeven. Verraad hem niet; we zouden een bondgenoot verliezen.’
Zo praatten zij tot ze bij de kleine half verborgen deur kwamen in de met wandtapijten behangen muur.
Eudald ging als eerste naar binnen, gevolgd door Marti.
Gravin Almodis zat na te tafelen, omringd door haar kleine hofhouding. Ze luisterde naar het citerspel van Lionor, terwijl de nar met haar spaniël speelde en dona Brigida en dona Barbara verdiept waren in een spel schaak.
Op teken van de geestelijke bleef Marti' op een veilige afstand staan. Beiden wachtten onbeweeglijk tot de serenade afgelopen was en het Almodis zou behagen hun aandacht te schenken.
Het citerspel stierf weg en de gravin wendde zich tot de dwerg, alsof ze niet doorhad dat er bezoekers stonden te wachten - een gewoonte van haar om mensen van hun stuk te brengen die iets van haar wilden.
‘Dauphin, is het werkelijk zo moeilijk om de hond met rust te laten terwijl ik naar muziek luister?’
De gebochelde antwoordde met zijn gewoonlijke bijtende spot: ‘Zeg dat tegen de hond. Hij daagt mij uit, hij heeft een passie voor mijn kuiten opgevat en als ik me niet verdedig, kan ik sterven. Voor u is het wellicht een schoothond, maar voor iemand van mijn postuur is het een wolf.’
‘Goed, nu gaan mijn dames, u en de wolf mij verlaten. Ik heb iets te bespreken met mijn biechtvader en de heer Barbany.’
De kleine hofhouding vertrok. Toen de deuren eenmaal gesloten waren, viel er een diepe stilte, door opzettelijk toedoen van de gravin, die haar bezoekers op deze manier op de proef stelde. Enige ogenblikken later richtte ze zich tot de bezoekers, alsof ze verbaasd was hen in haar kamer aan te treffen.
‘Wat een prettige ontmoeting. Wees welkom, Marti Barbany. Pater Llobet weet me steeds weer te verrassen. Wat voert u tot mij?’ ‘Ik verstout mij u lastig te vallen met een zaak van gerechtigheid, die op de korte of langere termijn ook voor de graaf profijt zal opleveren,’ begon Marti'.
‘Antwoordt u mij niet met raadseltjes waar ik geen zin in heb, en spiegelt u mij geen verwachtingen voor. Het is beter dat u ter zake komt.’
Marti verwenste zichzelf dat hij een van de vuistregels die Llobet hem had aangeraden, was vergeten. ‘Goed, vrouwe. Er zijn mensen aan het hof die meer uit zijn op hun eigen belang dan het op welzijn van Barcelona.’
‘U vertelt mij niets nieuws,’ zei de gravin met een glimlach. ‘Ik weet heel goed dat in een tuin doorns tussen de rozen zitten en wurmen tussen de vruchten.’
‘Dat is een rake vergelijking. Het zou niet belangrijk zijn als de man naar wie ik verwijs, de graaf niet heel na stond, en ik durf te beweren dat zijn houding niet die van een toegewijd raadsman is.’ Almodis antwoordde langzaam, weloverwogen en met nadruk: ‘Aan het hof, mijnheer, zijn er trouwe onderdanen en leugenachtige hovelingen. Ik weet heel goed wie mijn vriend en bondgenoot is, en wie ik moet tolereren omdat hij de graaf amuseert of behaagt door hem te vleien. Niet allen zijn naar mijn smaak: sommigen zie ik dikwijls, anderen tolereer ik. Ik zal niet de fout begaan om mijn verheven echtgenoot een speeltje te ontnemen waar hij dol op is. Als u iets concreets te zeggen hebt, doe het dan.’
Eudald wierp Marti een snelle, veelbetekenende blik toe.
‘Goed. De raadsheer voor het veilingwezen dient het graafschap voor zover het hemzelf dient, en neemt daartoe geen halve maatregelen. Ik moet hem beschuldigen van het in brand steken van een hofstede die tot mijn bezit behoort, wat de dood van mijn moeder en een trouwe dienaar tot gevolg had, en tevens van het veroorzaken van de zelfmoord van zijn eigen stiefdochter.’
Almodis priemde haar groene ogen in het gezicht van Marti. ‘Wat u zegt is zeer belastend, en u dient met bewijs te komen alvorens u het openbaar maakt.’
‘Dat is nog niet alles, maar ik wilde u niet overstelpen met mijn zorgen.’
‘U bent gekomen om te spreken. Spreek dan.’
‘Goed: hij heeft een vrijgemaakte slavin de ogen uitgestoken en haar tong uitgerukt, zonder dat hij daar het recht toe had, en bij het verdelen van plaatsen op de markt laat hij grote bedragen in zijn eigen zak verdwijnen.’
Na een lange stilte vroeg de gravin: ‘En wat wilt u dat ik doe?’ ‘Dat u mij toestaat hem te dagvaarden in een publieke zaak, ten overstaan van het hele volk.’
‘Dat is niet aan mij. Als raadsheer van de graaf kan hij niet gedagvaard worden door een onderdaan.’
‘Dus criminelen worden beschermd, als ze maar machtig zijn?’
‘Niet precies, maar als het gewone volk raadslieden kon gaan beschuldigen, zouden die beschuldigingen ingegeven worden door afgunst en wraakzucht. En net zoals een man van het volk geen aanklacht tegen een edelman mag indienen, kan een raadsheer alleen worden beschuldigd door een andere raadsheer. Dat is een wet die ik niet terzijde kan schuiven.’
‘Bernat Montcusì is stadsburger van Barcelona en u hebt mij dezelfde rechten verleend.’
‘Wat insinueert u?’
‘Dat volgens de wetten waarover u spreekt, een stadsburger een aanklacht kan indienen tegen een andere stadsburger.’
‘Nee, niet als de ander hoger in rang is.’
‘Vergunt u mij dan u te zeggen,’ zei Marti met een harde ondertoon in zijn stem, ‘dat een wet die niet opkomt voor de zwakkeren, geen wet is.’
‘Zozo, u bent vasthoudend, Marti' Barbany.’
‘Ik heb de Rede en de Bijbel aan mijn zijde.’
‘Misschien is er een oplossing, maar die is zeer riskant.’
‘Ik maal niet om de risico’s.’
Almodis gaf hem met een blik te kennen dat hij moest kalmeren. ‘Ziet u, een stadsburger kan een andere stadsburger, zelfs als de laatste een hogere rang heeft, een proces aandoen als het een “litis honoris” betreft.’
‘En wat houdt dat in?’
‘Dat is een openbare woordenstrijd, waarin de gekrenkte partij degene die hem beledigd heeft daagt, zoals de naam al zegt, om beider eer.’
‘En waarom de eer van beiden?’
‘Omdat de beschuldigde zich niet alleen kan verdedigen, maar ook het recht heeft om zelf te beschuldigen.’
‘Dus de gekwetste en de kwetsende partij staan op gelijke voet?’ ‘Nee, Marti. De kwetsende partij mag alleen beschuldigen in het kader van zijn eigen verdediging. Hij moet dat doen op basis van de zaken die de gekwetste partij ter tafel heeft gebracht. Bedenk goed of dit u uitkomt,’ maande Almodis hem. ‘Zelfs in het geval dat u mijn man zou kunnen overtuigen, wat hoogstonwaarschijnlijk is, kunt u er nog slecht van afkomen. Bernat Montcusi' heeft de naam een verbeten en zeer goed geïnformeerd man te zijn.’
Marti' dacht na. ‘En was is de straf als ik mijn beschuldigingen kan bewijzen?’
Eudald verklaarde: ‘Alleen de graaf kan, geadviseerd door drie rechters, besluiten of er sprake is van leugens en eerverlies. Mocht
dat zo zijn, dat zijn de enige straffen een tijdelijke verbanning en vergoeding van de schade indien de graaf die heeft geleden.’
‘Dit is zeer belangrijk,’ vervolgde Almodis. ‘Eerverlies is voor een raadsheer een zware schande, die hem ongeschikt maakt voor toekomstige functies en opdrachten.’
Eudald legde opnieuw uit: ‘Het is een openbare aanklacht. Alle mensen die dezelfde rang hebben als de procederende partijen kunnen die bijwonen; de adel op het ene podium, de geestelijken en de burgers van Barcelona op het andere. De graaf en de drie rechters zitten de vergaderingen voor, die verscheidene dagen kunnen duren, tot het tribunaal de zaak ten slotte gesloten verklaart.’
‘Wenst u nog steeds dat ik mijn echtgenoot hiervoor om toestemming vraag?’
‘Ik wens het niet alleen, het zou een gunst zijn die ik nooit meer zal vergeten.’
‘Begrijp wel, mijn vriend, dat het van kwaad tot erger kan komen. De raadsheer kan in een litis honoris uitgroeien tot een verschrikkelijke tegenstander, en een dergelijke erezaak is zo berucht, dat ik er in mijn leven nog maar van één getuige ben geweest. Ik verzeker u dat dit de stad op haar kop zal zetten.’
‘Vrouwe, tot die dag zal ik niet rusten.’
‘Als u het zo wenst, dan zij het zo. Maar ik moet u zeggen dat als het niet afloopt zoals u wenst, ik u niet meer op audiëntie zal kunnen ontvangen.’
‘Als ik het niet voor elkaar krijg dat de schande van eerverlies over deze man komt, zal ik degene zijn die deze gezegende stad verlaat, en dan zal het me niet meer kunnen schelen waar ze mijn botten begraven.’