2 9 Een afgewezen verzoek
Barcelona, 1053
artì besloot te profiteren van de situatie, nu de zaken die hij op enigerlei wijze met Bernat Montcusì deelde voor de wind gingen. Hij zou het wagen dat belangrijke heerschap te benaderen met een verzoek dat in zijn hoofd op de tweede plaats stond.
Hij luidde het belletje van de salon, waar hij gewoonlijk de plannen maakte voor zijn zaken, en ogenblikkelijk verscheen Caterina. ‘Is Omar er niet?’
‘Hij is uitgegaan, meester.’
‘Noem me toch geen meester, Caterina, het past me niet. Weet je waar hij heen is?’
‘Ik geloof naar de molens, want ik heb hem te paard zien vertrekken en wanneer hij iets te doen heeft binnen de stadsmuren, doet hij dat te voet.’
‘Goed dan, leg mijn blauwe tuniek en mijn grijze kousen klaar, en zeg de keuken dat ze niet op me wachten.’
‘Meteen, meester... pardon, heer.’
Even later vertrok Marti, op zijn paasbest uitgedost, naar zijn taak. Conrad Brufau, de secretaris wiens welwillendheid hij vanaf de eerste dag had veroverd, wist dat zijn baas Marti altijd ontving zonder dat deze hoefde te wachten. ‘Mijn meester zal u ontvangen zodra de intendant-generaal van het paleis vertrokken is.’
Een edelman uit de provincie, die op zijn beurt wachtte, waagde het te protesteren: ‘Toch pas nadat ik mijn zaak voor de raadsheer voor het veilingwezen uiteen heb gezet.’
Conrad Brufau keek hem doordringend aan. ‘Wilde u me gaan vertellen hoe ik mijn werk moet doen?’
‘Alleen dat ik weet wanneer het mijn beurt is, en dat als die meneer daar naar binnen wil, dat hij dat na mij moet doen.’
‘Als u wilt dat uw verzoek, wat het ook moge wezen, afgewezen wordt, dan ga ik nu de werkkamer van de raadsheer binnen en bericht ik hem dat uw wens belangrijker is dan zijn bevel en dat Marti Barbany wacht. Dan zult u zien hoe hij u meteen met een negatieve beschikking de deur uit stuurt en deze heer binnenlaat, die zodra hij zich aandient bij mijn heer mag verschijnen. Als u het zo wilt, dien ik u onmiddellijk aan.’
‘Neem me niet kwalijk,’ mompelde de heer. ‘Ik wist niet dat de orders van de raadsheer zo luidden, en geef toe dat de zaken van het graafschap belangrijker zijn dan die van particulieren.’
Marti, die had geleerd zich tussen hovelingen te bewegen, woonde de discussie die ontstaan was tussen de bezoeker en de functionaris onverschrokken bij.
Brufau vertrok om zijn komst te melden en de landedelman keek verbaasd toe hoe het hooggeplaatste heerschap zelf in de deuropening van zijn werkkamer verscheen om de nieuwkomer, die met een schoudertas voor hem verscheen, te ontvangen.
Zodra de deur gesloten was, nam de raadsheer Marti kameraadschappelijk bij de arm en bracht hij hem naar een van de twee stoelen die bij zijn tafel stonden. ‘Wat een aangename verrassing, mijn beste jongeman. Je bent wellicht de enige in het hele graafschap die me bij elk bezoek weer vreugde brengt.’
De jongeman ontdeed zich van zijn cape, legde die op de vrije stoel naast de zijne en antwoordde: ‘Daar doe ik mijn best voor, heer. Ten eerste omdat de zaken me weinig tijd laten om u lastig te vallen, en ten tweede omdat het me meer dan duidelijk is hoe schaars de uwe is.’
Bernat Montcusì leunde achterover in zijn stoel, sloeg zijn armen over elkaar en zei: ‘Goed, ik luister.’
Op dat moment moest Marti een bovenmenselijke inspanning leveren om zijn zenuwen de baas te worden. Gebruikmakend van de ervaring die hij tot op dat moment had opgedaan, speelde hij in op de hebberigheid van de raadsheer. Hij legde de tas die hij over zijn schouder had gedragen op tafel. Op de vragende blik van de ander antwoordde hij: ‘Hier, heer, heeft u uw deel van de overeenkomst die ik met u gesloten heb.’ Terwijl hij die woorden uitsprak, duwde hij de tas naar de raadsheer.
‘En wat heeft u daar voor me?’
‘Kijkt u zelf maar.’
Montcusì, die hem recht bleef aankijken, opende voorzichtig de koorden waarmee de opening was dichtgeknoopt en maakte aandachtig de tas open. Marti nam een geslepen glans in zijn vossenogen waar.
‘Wat is dit?’
‘Het deel dat u contractueel toekomt.’
‘Zo op het oog kan ik u al zeggen dat het veel meer is.’
‘Zeker, maar omdat ik mijn zaken moet overlaten aan vertrouwenspersonen, omdat ik zelf een tijdje wegga, denk ik dat het een goede zaak is u uw aandeel voor het komend jaar alvast te geven. Als het bij mijn terugkeer meer blijkt te zijn, zal ik het bedrag naar boven bijstellen, maar in geen enkel geval wil ik dat mijn afwezigheid repercussies zou hebben voor uw aandeel.’
‘Moet ik hieruit afleiden dat u van plan bent de wereld te verkennen op het schip dat u hebt gekocht van een Mallorcaanse weduwe?’
Van Marti’s gezicht was het effect van deze opmerking af te lezen. ‘Niet precies, het schip is er nog niet klaar voor, maar ja, ik zal wel aan boord gaan... Hoe weet u dat? Ik heb er niemand iets van verteld.’
‘De wind die door Barcelona waait, waait vlak langs mijn oren.’ Marti begreep de hint. ‘Ik geloof dat het niemand kwaad doet wanneer ik een vriend uit mijn kindertijd de helpende hand toesteek. Volgens de preken van pater Llobet: zolang de linkerhand niet ziet wat de rechterhand doet.’
‘Wat een keurig antwoord.’
‘Inderdaad, ik wil ook de wereld verkennen, en een betere kans zal ik niet meer krijgen. De zaken gaan me voor de wind, in het graafschap heerst vrede en ik heb de juiste personen gevonden om mijn zaken waar te nemen.’
‘U bedoelt ónze zaken,’ verbeterde Montcusì hem met een flauw glimlachje.
‘Uiteraard. U ziet dat ik u de inkomsten die nog niet eens zijn verworven, hier bij voorbaat uitbetaal.’
‘En zeg me, aangezien dit mij ook gedeeltelijk aangaat, wie zijn die personen?’
‘Mijn slaaf Omar, die bedreven is in alles wat met kleinschalige landbouw te maken heeft. Dan pater Llobet in hoogsteigen persoon, die zich om mijn financiën zal bekommeren, en een bekwaam dajan uit de Call, een slimme zakenman, die zal waken over de inkoop en verkoop van onze markt.’
‘Ik ken hem goed, en uw keuze bevalt me. Zelf vind ik het prima dat u onze zaken in handen van Baruch Benvenist laat, als u maar goed begrijpt dat hij zich in geen geval tot mij persoonlijk mag wenden. Behalve mijn arts wil ik geen enkele jood in mijn buurt hebben.’
Het verbaasde Marti niet dat de raadsheer voor het veiling- en marktwezen de identiteit van de jood kende. Haastig antwoordde hij: ‘Daarom heb ik u alle mogelijke opbrengsten al vóór mijn vertrek ter hand gesteld. Ook moet u weten dat ik bij testament heb geregeld dat, in het geval dat mij iets mocht overkomen, pater Llobet, de executeur-testamentair, u het deel zal geven dat u toekomt. ’
‘Verstandig geregeld.’
Marti wist dat hij op dit moment zijn toekomst op het spel zette. ‘En, jongeman, wanneer denk je te vertrekken?’
‘Over een paar maanden.’
De raadsheer maakte aanstalten van zijn stoel op te staan. ‘Goed, als u verder niets van mij nodig hebt...’
Marti’s hart klopte in zijn keel. ‘Ziet u, heer, ik heb bedacht dat aangezien u me uw vertrouwen heeft geschonken en ik meermalen de eer heb genoten in uw huis te mogen eten, ik deze hoffelijkheid graag zou beantwoorden door u en uw dochter een blijk van mijn waardering en respect te doen toekomen.’
Het gezicht van de raadsheer veranderde ietwat van uitdrukking. ‘Ik luister.’
‘De eerste keer dat ik uw dochter zag, was niet in uw woning.’ ‘Waar dan?’ vroeg Montcusì op een half achterdochtige, half nieuwsgierige toon.
‘Een tijd geleden al, op de slavenmarkt die ik bezocht om bedienden aan te schaffen.’
‘En...?’
‘Wel, ik liet in een opwelling mijn oog vallen op een islamitische, een uitstekende zangeres die deze hele zomer veel van mijn avondjes heeft opgeluisterd.’
‘En wat heeft dat met ons te maken?’
‘Het punt is dat uw dochter bij die gelegenheid tegen mij opbood omdat Aïsja, zo heet ze, ook haar beviel. Maar uiteindelijk was ik degene die haar mee naar huis nam.’
‘Ga verder.’
‘Ik dacht dat, nu ik langere tijd afwezig zal zijn en als blijk van dankbaarheid tegenover u, het mij zeer zou verheugen als Aïsja de avondjes van uw dochter zou mogen opluisteren. Mij kan ze gedurende lange tijd toch niet van dienst zijn, en het zou zonde zijn als haar uitzonderlijke kwaliteiten - en u zult zien dat het er vele zijn -al die tijd onbenut bleven.’
De pauze die Bernat Montcusì nam, leek een eeuwigheid te duren. Vervolgens sprak hij duidelijk en langzaam: ‘Mijn beste jongeman. U levert me veel profijt op en ik zou het prettig vinden als onze relatie genoeglijk en duurzaam was. Als u het ook zo opvat, is dat het beste voor ons. Mijn dochter, die eigenlijk mijn stiefdochter is, want ik trouwde met haar moeder toen die al weduwe was, is sinds zij stierf het middelpunt van mijn bestaan. Welzeker dient zij op een dag te trouwen, tenzij ze als novice het klooster in wil, hetgeen voor mij het toppunt van vreugde zou zijn. Het feit dat ik uw aanbod accepteer, betekent niet dat ik u ook maar de minste hoop geef om iets voor haar te gaan betekenen. U bent een jongeling die met de meest uitnemende deugden gesierd is, maar u bent geen staatsburger. Ik wil dat u begrijpt dat zolang u het stadsburgerschap van Barcelona niet verwerft, u niet naar haar hand kunt dingen. Ben ik hierin duidelijk?’
‘Volkomen, heer.’
‘Ik ben niet van adel,’ ging Montcusì voort, ‘en heb mijn plaats op eigen kracht bereikt. Ik ben nu al vele jaren volledig berechtigd stadsburger van Barcelona, wat bijna hetzelfde betekent als een adellijk blazoen, iets wat verder in geen enkele mediterrane stad bestaat. Ik geniet het vertrouwen van de graaf, en hem te dienen is altijd het voornaamste doel in mijn leven geweest. Zoals u zult begrijpen, kan een arrivist niet hopen om zelfs maar in de buurt van de schaduw van Laia te komen. Ik wens dat mijn pupil zal trouwen met iemand die een adellijke afkomst en eerbiedwaardigheid met zich meebrengt, en zo iemand bent u - helaas, want ik zou het toejuichen - niet.’
Marti voelde zijn hart in tweeën breken. Toch antwoordde hij, gedreven door het doorzettingsvermogen dat hem nu eenmaal kenmerkte: ‘Ik begrijp het. Als ik u niet beledigd heb, en omwille van de vriendschap die u mij heeft betoond, zeg ik u dat ik mijn leven zal wijden aan het bereiken van de positie die u heeft bereikt, en dat ik, wanneer ik volwaardig stadsburger ben, terug zal komen om het, met alle respect, opnieuw te vragen.’
‘Probeert u maar. U staat in uw recht. De weg is lang en ingewikkeld, maar men kan nooit weten. Er zijn zeer goede beschermheren voor nodig en u bent slechts een nieuwkomer, weliswaar begiftigd met veel vastberadenheid en durf, hetgeen ik waardeer. Maar zakelijke aangelegenheden, waar ik u altijd graag in zal betrekken, zijn iets heel anders dan afkomst. Enfin, Marti, in naam van onze goede vriendschap zou ik u willen aanraden u te wijden aan uw inspanningen om onze economie te laten floreren. U zult zien hoe jeugdige passies op den duur verdampen.’
‘Dank voor uw raad,’ antwoordde Marti, ietwat beledigd door de neerbuigendheid van zijn gesprekspartner. ‘Maar houdt u er rekening mee dat ik een vasthoudend man ben. Ik zou niet anders kunnen: wie koppig is, is dat in elk opzicht. Daarom zeg ik u, in de hoop dat u dit niet als een vrijpostigheid beschouwt, dat ik van plan ben alles in het werk te stellen om de hand van uw dochter waardig te zijn.’
De stem van Bernat Montcusì galmde door de ruimte: ‘Dan verzeker ik u bij dezen dat zolang u het stadsburgerschap niet verwerft, u mij altijd tegenover zich zult vinden.’
‘Mag ik aannemen dat u mijn attentie accepteert?’
‘Ze zal welkom zijn,’ gaf de raadsheer toe met een zucht. ‘En nu... bedank ik u dat u zo aardig was mij mijn opbrengsten voor te schieten. Ik wens u van ganser harte een goede reis toe.’
Het was duidelijk dat Montcusì het er verder niet over wilde hebben. Marti stond op uit zijn stoel. ‘God zij met u, raadsheer.’
De jongeling nam zijn cape en zijn schoudertas en verliet het kantoor van de man die hij nodig had, maar wiens persoonlijkheid hem met de dag meer tegenstond.