3 Marti Barbany

Barcelona, mei 1052


e zon kwam op boven de zee en Barcelona rekte zich uit als een verrukte jonge vrouw op de ochtend na haar huwelijksnacht. De boten van de vissers keerden terug naar de kust, beladen met zilveren vissen; de uitbundige begroetingen van de zeelieden vermengden zich met grappen wanneer iemand opmerkte dat de vangst van een rivaal schaarser was dan de zijne.

 Er krioelde een enorme menigte boeren, horigen, bedelaars, geestelijken en kooplieden rond de stadspoort van het Castellvell. Ze waren gekomen met allerlei vervoermiddelen: zware ossenkarren, huifkarren volgepropt met kisten die met touwen vastgebonden zaten, muilezels en paarden. In de karren en in de bepakking van de lastdieren zat alles wat je maar zou kunnen verhandelen of ruilen op de markt die naast de stadswallen lag. Het voordeel van deze stadspoort ten opzichte van de Regomir-poort was dat de lucht die van de koopwaar opsteeg nog uit te houden was. Bij de andere poort, bij de scheepswerven, waar alle vis binnenkwam die de stad consumeerde, was de stank ondraaglijk, vooral wanneer het zomer werd. Dan namen de vieze dampen toe die opstegen uit de afvoerstroompjes op weg naar de Cagalell, met name als de diepten werden omgewoeld wanneer het kanaal naar de zee werd geopend om het bassin te legen. De poortwachters, zwetend onder hun maliënkolders, borstku-rassen en helmen, hadden hun manieren om het gepeupel in bedwang te houden: van een zweep om de mensen tot de orde te roepen, tot de stok van hun hellebaard om degenen mee te slaan die er een warboel van probeerden te maken. Ze grepen alle middelen aan om de stroom mensen en beesten door te laten lopen. Hun beste maatregel tegen voordringen bestond eruit de twistenden op te pakken en ze, vloekend en tierend, weer aan het einde van de rij te zetten.

Al deze drukte kwam doordat de inners van de tolgelden de koopwaar moesten inventariseren. Ze inden tol voor de prohomes3 van de Raad, die hadden besloten het geld te reserveren voor het aanleggen van een kanaal, de Ree Comtal. Dat moest het water van de rivier de Besós naar de stad voeren, een verbetering die men in die dagen in Barcelona wilde doorvoeren.

Te midden van de menigte, gezeten op een mooie, rustige, vos-kleurige ruin, reed een jonge ruiter. Hij was van gemiddelde lengte, met een verweerd, mannelijk gezicht, sterke gelaatstrekken, bruine ogen, lang zwart haar en een prettig voorkomen. Opvallend aan zijn verschijning was een vooruitstekende kin met een kuiltje erin, die een vasthoudend karakter en een sterke wil verraadde. Zijn achternaam had te maken met deze eigenaardigheid: Marti Barbany was zijn naam. Over de schoft van zijn paard hingen twee zadeltassen die met riemen aan het zadel bevestigd waren. Hij klopte de vos op de hals terwijl hij rustig op zijn beurt stond te wachten. Af en toe voelde hij aan zijn borst om te controleren of zijn buidel, waarin hij tussen zijn schatten de brief bewaarde die zijn toekomst zou bepalen, nog steeds op zijn plaats zat. Hij droeg een broek met lange pijpen, die overgingen in twee beenkappen die met leren veters rond zijn kuiten gebonden waren. Daarboven droeg hij een eenvoudig geweven hemd en een overkleed van keper tot aan zijn dijen, dat over het hoofd aangetrokken werd en rond zijn middel was omsnoerd met een riem. Aan zijn voeten droeg hij rijglaarzen van hertenleer en op zijn hoofd had hij een groene muts zoals die gedragen werd door roofvogelverzorgers en een enkele valkenier.

Nu hij door de trage voortgang gedwongen werd te wachten, dacht hij na over de vraag of hij het juiste besluit had genomen door zijn vaderlijk huis te verlaten, onder de omstandigheden waarin hij dat had gedaan.

Drie dagen had zijn reis nu geduurd. Die reis was begonnen in de streek van Ampurias en zou, Deo volente, eindigen in Barcelona. Wat kon hij zich op dat moment weinig voorstellen van de kronkelwegen die zijn leven in de loop der jaren zou afleggen, en van de buitengewone avonturen die hij nog zou beleven!

Hij was geboren in een buurtschap vlak bij Ampurias, op een hofstede die de grootmoedige hertog Hugo twee generaties eerder aan zijn familie had geschonken. Zijn voorvader, afkomstig uit de Con-flent waar die grensde aan de Cerdanya, had toen zijn toegewijde va-zalschap laten blijken door het hem toegewezen bos op te schonen: de wanordelijke massa gebladerte was veranderd in twaalf feixas en drie mundinas4 cultuurgrond. Marti was de enige zoon uit het huwelijk tussen Guillem Barbany van Gorb en Emma van Montgrì. Het was een ongelijke verbintenis geweest, niet gewenst door de familie van de vrouw, aangezien Guillem Barbany slechts een omhooggevallen soldaat was, gelieerd aan Ermesinde de Carcassonne zoals hij dat eerder was geweest aan haar echtgenoot, Raymond Borrell, de graaf van Barcelona, tot aan diens dood. Hij hield zich bezig met expedities te paard aan de grens, gewijd aan plundering, het overvallen van afgelegen landerijen en invallen in het gebied van de Moorse koning van Lérida. Regelmatig waren er ook schermutselingen met graaf Mir Geribert, die zichzelf nota bene had uitgeroepen tot prins van Olèrdola. De moeder van Marti, daarentegen, stamde uit een welgestelde familie uit de hoofdstad van Garrotxa. Toen zij haar huwelijk met de omhooggevallen soldaat doorzette, wilde haar familie haar niet meer kennen, omdat ze hem beschouwden als niet veel meer dan een vogelvrije struikrover. Zijn moeder, die pubilla was, werd onterfd en alle familiebezittingen werden geschonken aan het klooster van Cluny, dat het gezag over het gebied voerde.

Emma had gehoopt dat er voor Marti een toekomst weggelegd zou zijn binnen de Kerk, maar zijn roeping voerde hem niet naar de altaren. In zijn herinnering doemde altijd weer het beeld op van zijn dierbare opa van vaderskant, die in zijn kindertijd een belangrijke figuur was geweest in zijn leven. De oude man liep mank met zijn linkerbeen, maar wilde nooit iets zeggen over hoe dat gekomen was. Maar wanneer Marti klaagde (zoals hij van kleins af aan deed) dat zijn vader nooit thuis was omdat hij altijd oorlog aan het voeren was, verontschuldigde de grijsaard hem telkens weer. Hij zei dat veel mensen niets anders konden doen dan hun plicht, dat ze de taken moesten uitvoeren die hun opgelegd waren, omdat ze daartoe gedwongen werden door hun levensomstandigheden. Aan de gesprekken kwam een einde toen een beroerte zijn grootvader reduceerde tot een kwijlend houtblok naast de grote haard van het huis. Op een avond, toen ze van het land kwamen, troffen ze hem morsdood aan. De volgende dag laadden ze hem op een kar met dichte wielen en brachten ze hem naar het kerkhof dat grensde aan de sagrera5 van de kerk van Castelló. Daar werd hij, na de gebruikelijke responsorie, begraven in een warme kring van buren en vrienden die hem begeleidden in deze trieste laatste ogenblikken. Marti’s moeder leidde de ceremonie. Hij herinnerde zich dit als het eerste grote verdriet van zijn leven; hij was toen zeven jaar oud. Op dat moment nam hij zich stellig voor dat hij méér zou doen in zijn leven dan het bezoeken van markten en jaarfeesten om de producten te verkopen die zijn familie verbouwde. Hij wilde zich niet, zoals zijn grootvader had gedaan, van zonsopgang tot zonsondergang in het zweet werken om te eindigen onder een hoop aarde waarbij een geestelijke zijn monotone ‘Miserere’ zong.

Zijn kinderjaren gingen voorbij en er groeide een verlangen in hem naar nieuwe inzichten. Zijn moeder, met steeds meer zilver in haar haar, stond erop - in de hoop dat dit hem dichter bij de Kerk zou brengen - dat hij een paar keer per week op Muley klom, een oude, astmatische en slome ezel, om naar de pastorie te rijden. Daar wachtte don Sever, de parochiepriester die het kanunnikschap van Vilabertran bekleedde, die erin had toegestemd hem rekenen en grammatica bij te brengen - in ruil voor een armzalige beloning in de vorm van groente, een kip of een konijn. Ook moest hij godsdienstlessen bijwonen en zich verdiepen in de levens van heiligen, met de commentaren van geleerde hagiografen, die de goede man hem gaf opdat hij zijn roeping zou voelen. Dit alles deed hij zonder morren, om toegang te krijgen tot de kennis waar hij belangstelling voor had.

‘Marti,’ zei de priester tegen hem, ‘als je je best doet, kun je een man van de Kerk worden. Bedenk dat een abt of een bisschop veel meer is dan een graaf of een markies, en jij bent heel slim...’ Om zijn opleiding te vervolmaken liet de goede man hem mee-eten in de pastorie en onderwees hij hem in de normen van hoffelijkheid, wellevendheid en goede manieren. Marti leerde hoe hij zich moest gedragen aan iedere tafel in ieder huis, hoe hooggeplaatst ook.

Zo kwam er een einde aan de opwindende uitstapjes naar de golf van Rosas op de rug van de ezel en aan de spannende tochten langs de kreken in de streek, waar hij zwom met zijn vrienden Felet en

Jofre. Zij gingen onderwatergrotten binnen, verzonnen avonturen en verstopten zich vooral graag in het vlechtwerk van riet langs de oevers, om te zien hoe sommige meiden hun keurslijfje en hun rokken uittrokken om vervolgens met veel plezier en gelach in het water rond te spetteren.

Nog vóór de dood van zijn grootvader, toen hij nog geen vier jaar oud was, was hem op een dag verteld dat de goede God zijn vader tot zich had genomen. Het was gebeurd tijdens een schermutseling in de oorlog tegen de ‘prins’ van Olèrdola, in de buurt van Vic. Het bericht was dat hij in zijn schouder was getroffen door een werpspies, die zijn maliënkolder had doorboord en zijn leven beëindigd. Marti' kon zich nog goed de boodschapper herinneren die, in gezelschap van de parochiepriester, het slechte nieuws was komen brengen. Het was een ijskoude novemberavond geweest, tegen het vallen van de nacht. De helse noordenwind loeide en blies alles omver wat niet vastzat, rukte luiken af die iemand in een onbewaakt ogenblik open had laten staan en ontwortelde zelfs grote bomen. Het dak van het huis kraakte en piepte als een gewond dier, toen er iemand aan de deur klopte. Het vuur in de haard brandde, en de houtblokken knisperden hun warme boodschap. De drie pachters van de boerderij zaten bij de haard te eten. Aan de grote tafel die langs de muur stond, met zijn moeder aan het hoofd, zaten verder de huishoudster Tomasa, de trouwe Mateu Cafarell, die Emma sinds de dag van haar noodlottige huwelijk terzijde had gestaan, en hijzelf. De mensen aan tafel hadden door een uitbarsting van geblaf al gemerkt dat er buiten iets vreemds aan de hand was, en een bekende stem voegde zich bij het geluid van de deurklopper.

‘Doe open, Emma. Ik ben het, don Sever.’

De oude tuinman, die ook dienstdeed als boerenknecht en kok, schoof zijn kom opzij en liep, een olielamp in de rechterhand, met onvaste tred naar de deur. De huishoudster droogde nerveus haar handen aan een keukendoek en wisselde een angstige blik met zijn moeder. Op een teken van zijn bazin nam de man de zware eikenhouten dwarsbalk weg en schoof hij de grendels opzij. De deur ging open, de vlam flakkerde even op door de tochtvlaag en in de deurpost verscheen de magere gestalte van de priester. Hij was in het gezelschap van een soldaat, die door zijn lengte en houding grote indruk op Marti maakte, misschien vanwege het contrast. De uitdrukking op het gezicht van zijn moeder maakte direct duidelijk dat dit een brenger van slecht nieuws moest zijn. Haar stem, die nog steeds naklonk in zijn hoofd, bevestigde zijn vermoedens. ‘Marti, ga naar je kamer.’

Hij herinnerde zich hoe hij zich haastig uit de voeten maakte met Sultan, zijn kleine puppy, in de armen. Zodra hij de deur die zijn kamertje van het hoofdvertrek scheidde, achter zich had dichtgetrokken, legde hij zijn oor tegen het hout. Hij hoorde een mengelmoes van stemmen waarin tussen de bekende stemmen van zijn moeder en zijn leraar ook de ernstige, plechtige stem van de boodschapper te horen was.

De meeste indruk maakte misschien nog wel het koele commentaar van zijn moeder nadat ze het slechte nieuws gehoord had: ‘Het heeft te lang geduurd eer datgene waar ik al zo lang op wachtte, is gebeurd.’

Na een flinke poos vertrok het tweetal. Opnieuw was het gekners te horen van de spanjoletten en de grendels. Daarna luisterde Marti naar het gedempte gesprek van zijn moeder met de huishoudster en de oude bediende. Wetend dat zijn moeder binnen zou komen om hem goede nacht te wensen, kleedde hij zich snel uit. Hij trok een hemd van velours aan dat tot op zijn knieën viel, kroop onder de dekens en wachtte op de dingen die komen gingen.

De deur ging open en een flakkerende kaars wierp voor zijn moeder uit een lichte cirkel op de tegels van de vloer. Ze zette de kandelaar op het tafeltje en ging op de rand van het bed zitten. Marti voelde haar warme hand op zijn voorhoofd en zag, met halfgesloten ogen, de enorme schaduw die op de muur achter haar viel. Haar stem klonk zacht en kalm als die van iemand die iets vertelt waar niets meer aan te doen is, wat al zo lang verwacht werd dat het oud nieuws is.

‘Marti, mijn zoon, hoewel je het eigenlijk altijd al was, ben je vandaag werkelijk wees geworden. Je vader is gestorven bij datgene wat hij het liefste deed: oorlog voeren. Zijn enige nalatenschap is een ring, die ik in bewaring heb en die ik aan jou zal geven zodra je achttien jaar wordt. Voor die dag aanbreekt, zal ik nog instructies ontvangen over wat je ermee moet doen en waar je ermee naartoe moet gaan.’

Hoewel de overledene zijn vader was, voelde hij geen verdriet of verlies. Al wist hij niet precies waarom, toch richtte hij zich op in zijn bed en omhelsde zijn moeder. Uit het schokken van haar roya-

le boezem maakte hij op dat zijn moeder, deze sterke vrouw die zijn kinderjaren beheerste, huilde.

Dat was de avond waarop hij het besluit had genomen dat hij op een dag zou vertrekken. Hij was niet bereid zich erbij neer te leggen dat hij de rest van zijn leven boer zou zijn. Hij had grootse plannen. Als hij niet wegging, zou zijn ruimte beperkt blijven.

Toch zou er nog heel wat gebeuren voordat hij werkelijk vertrok, want de mens wikt, maar het lot beschikt. Toen hij zestien was, ontdekte hij de liefde - dat geloofde hij toen althans. Op een van de jaarmarkten die hij bezocht leerde hij Basilia kennen, een jonge pu-billa van zijn leeftijd, uit een hofstede van rijke boeren. Op een hooizolder ondervond hij het grote geluk een vrouwenborst in zijn hand te voelen. Voor hem was dit het einde van de wereld. Hoewel zijn vrienden hem uidachten, trok hij zich daar niets van aan: hij wilde naar de moeder gaan om haar toestemming te vragen om de dochter het hof te mogen maken. Maar Emma, die hem wel serieus nam, won inlichtingen in. Algauw bracht ze hem het slechte nieuws: het meisje was al beloofd aan een jonge herenboer en haar vader zou zijn plannen nog in geen miljoen jaar laten dwarsbomen door zo’n jongeman van niks.

De dagen werden weken en de weken werden jaren. Langzaam werd de indruk uitgewist die deze mislukking op Martì’s ziel had gemaakt. Toen hij de leeftijd van achttien jaar had bereikt, gaf zijn moeder hem de ring en een klein opgevouwen stuk perkament dat iemand, zonder dat hij het wist, bij zijn huis had afgeleverd. Op de buitenkant stonden een naam en een adres in Barcelona te lezen.

‘Mijn jongen, een maand geleden heeft iemand deze missive gebracht; ik moest die aan je geven zodra je meerderjarig werd. Bij aankomst in de stad moet je de instructies die erop staan, opvolgen. Het is zoiets als een vrijbrief die, als ik het goed begrepen heb, de poorten voor je zal openen naar degene die hem gestuurd heeft. Je bent nu een man, en hoewel ik uit eigenbelang het liefst zou willen dat je hier blijft, zegt mijn moederliefde me dat ik je vertrek moet goedkeuren. Anders word ik een obstakel tussen jou en je lotsbestemming. Ik wil geen blok aan je been zijn: ga op weg en kijk niet om. Er valt hier voor jou niets meer te doen.’

‘Moeder, ik heb al zo lang gewacht, een paar maanden meer of minder maakt niet uit. De oogst komt eraan, en ik zal niet vertrekken in een tijd waarin ik u met zo veel werk achterlaat. Als ik terugkom — want dat zweer ik u, moeder, dat ik terugkom - zal ik uw inspanningen waardig geweest zijn. Als ik niet terugkeer, zal dat zijn omdat ik ben gestorven in mijn poging daartoe.’

Op de dag van zijn vertrek omhelsde hij haar voor hij het avontuur tegemoet ging. Ze was even vastberaden als altijd, hoewel ze stilletjes huilde. Marti spoorde zijn paard aan. Hij blikte nog één keer om en zag de figuurtjes van zijn moeder, de huishoudster Tomasa en Mateu kleiner worden, terwijl ze tegelijkertijd groter werden in zijn hart. Op het monotone ritme van de paardenhoeven verwijderde hij zich van alles wat tot dan toe zijn wereld had gevormd. Hij was achttien jaar en drie maanden oud.

 

De rij kroop vooruit en de ochtend was al aangebroken toen hij aan de beurt kwam. Een van de soldaten die de poort bewaakten vroeg hem hoe hij heette en wat hij kwam doen. Marti trok uit zijn buidel de brief tevoorschijn, die gericht was aan een van de kanunniken van de kathedraal. De soldaat deed navraag bij de bevelhebber van de poortwachters en verleende hem toen toegang. De jongeman zette zijn paard aan en stroomde met de mensenmassa mee de grote stad binnen, een drukke straat door. Even verderop stak hij een plein over waaraan zich het grafelijk paleis bevond, grootser dan alle gebouwen die hij ooit had gezien. Al snel bereikte hij de kathedraal, de Pia Al-moina, waar aartsdiaken Llobet zetelde, aan wie hij het document moest tonen. Hij steeg af voor de poort, bond zijn paard vast aan een houten balk, die daar met dat doel stond, en gaf een muntstuk aan een jongeman die aanbood op het dier te passen.

Marti ging een portaal binnen waar een jonge klerk de bezoekers ontving die langskwamen om zaken te regelen met de kanunniken en hoge functionarissen die daar resideerden. Hij kreeg te horen dat de geestelijke hem zou ontvangen nadat de klokken van de Pia Al-moina het angelus hadden aangekondigd, tegelijk met de klokken van alle andere kloosters en kerken in Barcelona en omgeving. Dan werden alle bezigheden onderbroken en stond iedereen op straat stil: de mensen hielden hun pas in en wachtten - de mannen met hun muts in de hand, de vrouwen juist met hun hoofd bedekt met een hoofd- of omslagdoek - tot de echo’s van het gebeier wegstierven, waarna de activiteiten werden hervat.

‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’

De geestelijke was weer tot leven gekomen. Met de vriendelijke en melodieuze stem van een koorzanger vroeg hij Marti' Barbany naar de reden van zijn bezoek.

‘Ik heb een missive bij me, een vrijbrief voor aartsdiaken Llobet. Ik zou hem graag zien, als u zo goed wilt zijn.’ Marti' toonde het document.

De klerk hield een dik stuk glas aan een houten handvat voor zijn oog en begon te lezen. ‘Als u zo vriendelijk wilt zijn hier even te wachten...’

Hij rinkelde met een belletje dat op zijn tafel stond. Meteen verscheen er een jongeman met een tonsuur, in afwachting van zijn orders.

‘Brengt u deze missive naar pater Llobet.’

Marti' Barbany kwam tussenbeide: ‘Ik zou het graag zelf overhandigen, als het u om het even is: het is mijn aanbevelingsbrief.’ Met deze woorden strekte hij zijn hand uit naar de brief.

De man keek de vastberaden bezoeker langdurig aan. Het kwam bij hem op dat deze jongeman, ondanks zijn jeugd en zijn ietwat boerse voorkomen, een bijzonder iemand moest zijn.

‘Zoals u wilt, maar het lijkt me zeer onwaarschijnlijk dat hij u ontvangen zal. Vader Eudald is een drukbezocht man, en hoewel u een document te overleggen hebt, is het niet zijn gewoonte bezoek te ontvangen zonder afspraak vooraf.’

‘Zegt u zijne hoogwaardigheid dat Mam' Barbany hem wil spreken.’

Daarop verklaarde de jonge monnik op verontschuldigende toon: ‘Wat hij besluit is, zoals u begrijpt, boven mijn gezag verheven.’

Na korte tijd kwam de leerling-geestelijke terug met de mededeling dat de aartsdiaken de bezoeker wilde ontvangen.

De monnik bekeek de jongeman nieuwsgierig en zei: ‘U heeft het gehoord. In al die tijd dat ik hier aan de poort zit, is dit de eerste keer dat de aartsdiaken iemand ontvangt zonder afspraak. U bent een gezegend man, bij Sint-Bartolomeus!’

Ik geef je de aarde
Section0001.xhtml
Section0009.xhtml
Section0002.xhtml
Section0003.xhtml
Section0004.xhtml
Section0005.xhtml
Section0006.xhtml
Section0007.xhtml
Section0007_0002.xhtml
Section0007_0003.xhtml
Section0007_0004.xhtml
Section0007_0005.xhtml
Section0007_0006.xhtml
Section0007_0007.xhtml
Section0007_0008.xhtml
Section0007_0009.xhtml
Section0007_0010.xhtml
Section0007_0011.xhtml
Section0007_0012.xhtml
Section0007_0013.xhtml
Section0007_0014.xhtml
Section0007_0015.xhtml
Section0007_0016.xhtml
Section0007_0017.xhtml
Section0007_0018.xhtml
Section0007_0019.xhtml
Section0007_0020.xhtml
Section0007_0021.xhtml
Section0007_0022.xhtml
Section0007_0023.xhtml
Section0007_0024.xhtml
Section0007_0025.xhtml
Section0007_0026.xhtml
Section0007_0027.xhtml
Section0007_0028.xhtml
Section0007_0029.xhtml
Section0007_0030.xhtml
Section0007_0031.xhtml
Section0007_0032.xhtml
Section0007_0033.xhtml
Section0007_0034.xhtml
Section0007_0035.xhtml
Section0007_0036.xhtml
Section0007_0037.xhtml
Section0007_0038.xhtml
Section0008.xhtml
Section0007_0039.xhtml
Section0007_0040.xhtml
Section0007_0041.xhtml
Section0007_0042.xhtml
Section0007_0043.xhtml
Section0007_0044.xhtml
Section0007_0045.xhtml
Section0007_0046.xhtml
Section0007_0047.xhtml
Section0007_0048.xhtml
Section0007_0049.xhtml
Section0007_0050.xhtml
Section0007_0051.xhtml
Section0007_0052.xhtml
Section0007_0053.xhtml
Section0007_0054.xhtml
Section0007_0055.xhtml
Section0007_0056.xhtml
Section0007_0057.xhtml
Section0007_0058.xhtml
Section0007_0059.xhtml
Section0007_0060.xhtml
Section0007_0061.xhtml
Section0007_0062.xhtml
Section0007_0063.xhtml
Section0007_0064.xhtml
Section0007_0065.xhtml
Section0007_0066.xhtml
Section0007_0067.xhtml
Section0007_0068.xhtml
Section0007_0069.xhtml
Section0007_0070.xhtml
Section0007_0071.xhtml
Section0007_0072.xhtml
Section0007_0073.xhtml
Section0007_0074.xhtml
Section0007_0075.xhtml
Section0007_0076.xhtml
Section0007_0077.xhtml
Section0007_0078.xhtml
Section0007_0079.xhtml
Section0007_0080.xhtml
Section0007_0081.xhtml
Section0007_0082.xhtml
Section0007_0083.xhtml
Section0007_0084.xhtml
Section0007_0085.xhtml
Section0007_0086.xhtml
Section0007_0087.xhtml
Section0007_0088.xhtml
Section0007_0089.xhtml
Section0007_0090.xhtml
Section0007_0091.xhtml
Section0007_0092.xhtml
Section0007_0093.xhtml
Section0007_0094.xhtml
Section0007_0095.xhtml
Section0007_0096.xhtml
Section0007_0097.xhtml
Section0007_0098.xhtml
Section0007_0099.xhtml
Section0007_0100.xhtml
Section0007_0101.xhtml
Section0007_0102.xhtml
Section0007_0103.xhtml
Section0007_0104.xhtml
Section0007_0105.xhtml
Section0007_0106.xhtml
Section0007_0107.xhtml
Section0007_0108.xhtml
Section0007_0109.xhtml
Section0007_0110.xhtml
Section0007_0111.xhtml
Section0007_0112.xhtml
Section0007_0113.xhtml
Section0007_0114.xhtml
Section0007_0115.xhtml
Section0007_0116.xhtml
Section0007_0117.xhtml
Section0007_0118.xhtml
Section0007_0119.xhtml
Section0007_0120.xhtml
Section0007_0121.xhtml
Section0007_0122.xhtml
Section0007_0123.xhtml
Section0007_0124.xhtml
Section0007_0125.xhtml
Section0007_0126.xhtml
Section0007_0127.xhtml
Section0007_0128.xhtml
Section0007_0129.xhtml
Section0007_0130.xhtml