9 In de nacht
Toulouse, december 1051
amón Berenguer ijsbeerde onrustig over de tegelvloer van zijn vertrek. Zodra zijn kamerdienaren vertrokken waren, haalde hij het briefje uit zijn zak, om het te lezen bij de lamp die de tafel in het midden sierde. Met onhandige, ongeduldige vingers vouwde hij het velijn open. Het briefje luidde als volgt:
Indien zich in uw hart hetzelfde gevoel heeft genesteld als in het mijne, verzoek ik u de instructies op te volgen die ik u zo meteen doe toekomen middels een persoon die mijn volste vertrouwen geniet. Wanneer u dit briefje gelezen hebt, hoop ik dat u zo vriendelijk wilt zijn het te verbranden.
De boodschap was niet ondertekend.
De zenuwen teisterden zijn maag en het trillen van zijn benen
dwong hem op de rand van zijn bed te gaan zitten. Hij las en herlas
het bericht, zonder dat hij het durfde te vernietigen en zonder te
weten wat hij moest doen. Vertwijfeld maakte hij zich op om te
wachten, al zou de boodschapper wellicht pas in de vroege ochtend
komen.
De graaf moest een flinke poos wachten voor hij werd opgeschrikt door een zacht geluid: iemand bewoog zich in de buurt van zijn deur. Zonder geluid te maken deed hij een van de beide deurhelften open. Hij keek op ooghoogte; even dacht hij dat zijn oren, als gevolg van de emotie en de twijfel, hem hadden bedrogen en dat zijn verlangen hem in de war had gebracht. Er was niemand te zien in de lange gang. Maar toen hij de deur weer wilde sluiten, kwam er een kleine schaduw vanachter een gordijn tevoorschijn. Het mannetje gaf hem met een wijsvinger op de lippen te kennen dat hij stil moest zijn en glipte langs hem heen.
De graaf van Barcelona keek, als een schurk die de schout vreest, van de ene kant van de gang naar de andere. Hij ging zijn kamer weer binnen met wild kloppend hart, als bij zijn eerste confrontatie met de Moorse meute. Toen kwam vanachter een van de standbeelden op het kruispunt van gangen de zwarte gestalte van een monnik tevoorschijn. Zodra hij er zeker van was dat zijn aanwezigheid onopgemerkt was gebleven en dat Dauphin, de nar van de gravin, de kamer van Ramón Berenguer was binnengegaan, vertrok hij om het nieuws te gaan vertellen aan zijn superieur, de abt van Sant Gems, in wiens opdracht hij de vertrekken van de voorname gast had bewaakt.
De nar stelde zich meteen aan de graaf voor. ‘Heer, ik ben Dauphin, de secretaris van gravin Almodis en haar enige vertrouwensman. Mijn trouw is haar gevolgd, soms met gevaar voor mijn leven, door haar roerige bestaan. Van de stoet die haar begeleidde toen ze uit La Marche vertrok om haar eerste huwelijk te sluiten ben ik, samen met haar voedster, de enige overgeblevene.’
Deze introductie bracht Ramón enigszins van zijn stuk. Gewend als hij was aan de hofintriges in zijn eigen omgeving, besloot hij voorzichtig te zijn, uit vrees dat iemand een valstrik voor hem had gezet om hem zonder veel moeite bij de graaf van Toulouse in diskrediet te brengen.
‘Zeg me, mannetje, wie stuurt jou nu werkelijk? Je lijkt meer op een nar dan op een vertrouwenspersoon. Geef me een bewijs dat je bent wat je zegt te zijn, en dat je ware bedoeling is wat je me wilt doen geloven.’
Het wantrouwen van de graaf, meer dan de benaming die hij had gebruikt, maakte dat de dwerg zich ongemakkelijk voelde. ‘Mijn gestalte mag dan klein zijn, heer, maar ik heb altijd begrepen dat de werkelijke grootte van een man gemeten wordt van zijn wenkbrauwen tot aan zijn haargrens. Mijn voorhoofd is hoog, en ik denk dat in mijn hoofd een veel beter toegerust stel hersens huist dan in vele gekroonde hoofden, of het nu een grafelijke of hertogelijke kronen zijn. Als u me gelooft, ga ik door; zo niet, dan ga ik terug naar waar ik vandaan ben gekomen.’
Het drong tot Ramón door dat het niet van pas kwam om ruzie te krijgen met dit kleine en lastige heerschap. Hij veranderde van toon. ‘Je zult begrijpen dat het niet gebruikelijk is, wanneer ik te gast ben bij een adellijk persoon, dat iemand zich op zo’n laat tijdstip voorstelt op de manier waarop jij dat deed.’
‘Ik vond het zelf ook niet prettig. U bent niet degene die zijn rug blootstelt aan de bullenpees van de beul, of erger, mocht dit ontdekt worden. Maar als u me niet vertrouwt, hoeft u natuurlijk alleen maar de wachters te roepen.’
‘Geef me een bewijs.’
‘Goed, heer, ik zal u iets vertellen wat maar aan twee mensen bekend is. Als iemand anders het weet, is dat omdat een van beiden het doorverteld heeft; en aangezien u dat duidelijk niet bent, zult u begrijpen dat ik de absolute waarheid sprak toen ik zei dat ik een vertrouweling van de gravin ben.’ Dauphin zweeg even om de spanning te verhogen, en vervolgde toen: ‘Vanavond is u een bericht ter hand gesteld waarin u werd verteld, met het risico zich tegenover u volslagen belachelijk te maken, dat u bemind wordt door het verhevenste schepsel dat ik ken, en waarin bovendien mijn komst werd aangekondigd. Voordat ik verder ga wil ik u iets uitleggen. De gravin, die ik in mijn nederige positie trouw dien, is het meest ongelukkige wezen dat er bestaat; ze heeft nooit liefde gekend en haar huwelijken waren staatszaken. Ze heeft kinderen gebaard, en hoewel ze die liefheeft, zou ze zo nodig alles voor u achterlaten.’
Toen hij dat hoorde, trok het bloed weg uit het gezicht van de graaf.
Het mannetje voegde eraan toe: ‘Als u ja zegt, zal ik mijn opdracht verder uitvoeren volgens de instructies van mijn vrouwe. Zegt u nee, dan trek ik me terug en deel ik haar uw antwoord mede. Maar als u mij misleidt, en haar kwetst in het diepst van haar binnenste door haar als tijdverdrijf te gebruiken, dan kunt u mij als uw vijand beschouwen.’
Ramóns eerste aandrang was om deze brutaliteit te beantwoorden, maar het heerlijke nieuws maakte dat hij zich inhield. Als het mannetje de inhoud van het bericht kende, was dat inderdaad een onmiskenbaar teken dat zijn opdracht echt was. De graaf mocht zichzelf beschouwen als de gelukkigste van alle stervelingen. ‘Ik geloof je. Zodra vanmorgen mijn blik op haar rustte, wist ik dat er iets zeer sterks tussen ons ontstond. Zeg me, wat moet ik doen?’
‘Ik geloof u ook, en ik moet u zeggen dat ik dat al wist voordat ik u leerde kennen.’
Op de vragende blik van de graaf antwoordde de dwerg: ‘Het zou te ingewikkeld zijn om op dit moment te vertellen. Er zijn nog veel meer verbintenissen te leggen deze nacht.’
Ramón zag hoe het mannetje naar een van de wanden van het vertrek liep, daar met vaardige vingers tegen een van de sierlijsten klopte en toen op een van de acanthusbladeren van een gebeeldhouwde fleuron drukte. Een van de panelen ging open en daarachter werd een diepe duisternis zichtbaar. De dwerg pakte de kandelaar van de tafel in het midden en zei op bevelende toon: ‘Volg mij, heer!’