22 Het bos van Cerignac
Toulouse, september 1052
e groep was niet bijster groot. Twee ruiters draafden voor een zwaar vierwielig rijtuig. Op de portieren prijkte het schild van het graafschap van Toulouse; de zware waterdichte leren gordijnen verhinderden inkijk en beschermden de passagiers tegen het stof van de reis. Het werd getrokken door een span van zes paarden; op de bok zat een koetsier, met een zweep in zijn hand, en schrijlings op het eerste dier een koetsiersknechtje. Achter de koets reden als rugdekking acht soldaten met lansen en schilden die, net als de dekkleden van hun paarden, de kleuren van Toulouse droegen. En na de laatste man in de achterhoede, met een touw aan diens zadelboom geboden, draafde Hermosa, de merrie van de gravin. De paarden waren tweemaal ververst. De kapitein die aan het hoofd stond van de manschappen speurde onrustig de horizon af, omdat hij vreesde dat de loodgrijze hemel zich elk moment kon openen om een stortbui los te laten die naar het zich liet aanzien meer dan verschrikkelijk zou zijn. Zijn meesteres kennende, durfde hij niet het bevel tot stoppen te geven om een schuilplaats te zoeken, want hij had bij vertrek de order gekregen om het bos van Cerignac te doorkruisen voor het donker werd.
In de koets zaten gravin Almodis, de nar Dauphin en Lionor, haar eerste kamenierster. De gravin van Toulouse had deze laatste met de grootste omzichtigheid uitgekozen uit haar hele hofhouding, omdat het een dame was in wie zij haar volle vertrouwen stelde en omdat zij ervoor gekozen had om, ondanks het risico dat ze daarmee nam, haar meesteres te vergezellen en haar lot te delen.
‘Dauphin, ik geloof dat het moment is aangebroken,’ fluisterde Almodis.
De dwerg schoof onrustig heen en weer. ‘Zeker, meesteres, we komen halverwege het bos. Volgens de instructies van heer Gilbert van Estruc is het treffen nu nabij. Bent u gereed?’
‘Sinds die lang vervlogen dag dat de graaf het kasteel bezocht, ben ik er meer dan klaar voor. Het is het wachten dat nog eens mijn dood wordt,’ antwoordde Almodis met een zucht.
‘Denkt u dat alles goed af zal lopen, vrouwe?’ vroeg Lionor, die zichtbaar verbleekte.
Juist toen Almodis haar kamenierster antwoord wilde geven, kwam de koets zo plotseling tot stilstand dat zij in al haar voegen kraakte. Buiten was een eindeloze reeks verwensingen te horen, gevolgd door slagen op metaal. Vanuit de bomen waren verschillende touwen neergelaten, die de koetsier en zijn knechtje rond het middel gevangen hielden, bungelend boven de koets. Het portier aan de wegkant ging opeens open, en daar verscheen het zwartgemaakte gezicht van Gilbert van Estruc, in gezelschap van een kerel met een baard en een vervaarlijk uiterlijk.
Met enkele korte bevelen werden de reizigers gesommeerd om uit het rijtuig te stappen. Zodra Almodis een voet op de grond zette, zag ze aan de houding van Gilbert van Estruc dat haar escorte inderdaad bereid was zijn gravin te verdedigen, en daarom bracht ze de tweede optie van hun plan in de praktijk. Alles gebeurde in een ommezien. De schacht van een pijl boorde zich in de oksel van de aanvoerder van de mannen van Toulouse. Een bende misdadigers omringde hun troep; de mannen die voor het rijtuig uit gereden hadden, waren nu van hun paard gehaald en ontwapend. Lionor en Dauphin waren uitgestapt en wachtten naast haar af, zonder ook maar een woord te durven fluisteren. Uit de onderste takken van de bladerrijke bomen lieten zich drie boogschutters zakken, met hun wapen in de aanslag en een volle pijlenkoker op de rug. Achter Almodis hadden zich Gilbert van Estruc en zijn zwaar bebaarde strijdmakker opgesteld. De eerste had haar bij haar middel gegrepen en een dolk tegen haar keel gezet.
‘Zoals u ziet, kapitein, zou het onverstandig zijn om te vechten en u te verzetten. Ik denk dat uw heer wel even zonder zijn geliefde gemalin kan. Misschien wil hij zelfs wel even rust nemen vóórdat hij een losgeld betaalt dat voor hem een te verwaarlozen bedrag is, maar dat ons de winter door zal helpen.’
De soldaten wachtten op orders van hun aanvoerder, die enorm bloedde uit de pijlwond, terwijl de uiterst haveloos geklede aanvallers alert bleven op de geringste aanwijzing van de man die Almodis bedreigde.
‘Het zal tot niets leiden als u probeert mij te verdedigen, kapitein,’ riep de gravin met ijle stem uit. ‘Het spel is uit. Deze schurken willen niets anders dan losgeld...’ Toen ze zag dat de kapitein weifelde, voegde ze eraan toe: ‘Maakt u zich geen zorgen: zodra ik vrij ben, zal ik mijn man zeggen dat ik het bevel tot overgave heb gegeven. Doet u nu maar wat ze zeggen, in godsnaam.’
De soldaat twijfelde nog steeds.
De stem van Estruc klonk autoritair, maar doordrenkt van sarcasme. ‘De dame heeft gelijk, kapitein. Uw eer blijft intact, tenzij u terugkeert naar Toulouse met het lijk van uw gravin.’
De kapitein gooide zijn zwaard neer en beval zijn gevolg om hetzelfde te doen.
‘Zo is het beter, u heeft voorzichtig gehandeld. Vandaag is het fortuin ons gunstig gezind geweest, maar dankzij uw houding zal er ook voor u een morgen zijn, met nieuwe kansen die u anders niet gekregen had.’
Daarna ging alles heel snel. De mannen werden van hun paarden gehaald, het span paarden losgemaakt en op de vlucht gejaagd met het vuur van enkele toortsen. Toen ze verdwenen waren, hun leidsels en kettingen achter zich aan slepend, bond elk van de aanvallers een paard van de overrompelde soldaten aan zijn zadel. Vervolgens gaf Estruc, nadat alle speren en pijlen waren afgenomen, de orders dat ze hun dolk en hun zwaard mochten houden en werden de koetsier en zijn knechtje ontdaan van hun boeien.
‘U ziet dat we ons werkelijk ridderlijk gedragen en u niet midden in het bos achterlaten, ten prooi aan de wilde dieren die u onderweg tegen zou kunnen komen. Het enige is dat u nu langer onderweg zult zijn, hetgeen ons goed uitkomt omdat het ons tijd verschaft onze plannen ten uitvoer te brengen. Bij de volgende gelegenheid, als uw graaf zich net zo voorzichtig gedraagt als uw kapitein, zult u de vreugde smaken uw gravin weer op het kasteel te ontvangen.’
De kapitein van de manschappen verwaardigde zich niet eens deze misdadiger antwoord te geven. Terwijl hij het uiteinde van de schacht vasthield die uit zijn oksel stak, richtte hij zich tot zijn meesteres, op een verslagen toon waarin toch een zweem van trots klonk. ‘Gravin, als het niet tegen uw orders geweest was, dan zou ik voor u gestorven zijn. Ik zal uw echtgenoot de uitkomst van deze rampzalige dag berichten en in spanning wachten tot de gelegenheid zich voordoet om dit stel schurken een slag toe te brengen.’
‘Ga, kapitein, in de wetenschap dat uw eer onaangetast blijft. De gebeurtenissen beslissen voor ons allen, wij zijn niet meer dan blaadjes op de wind van het lot,’ antwoordde Almodis, in een poging verdriet te tonen dat zij geenszins voelde.
De misdadigersbende steeg te paard. Bij de groep van Gilbert van Estruc, Perelló Alemany en Guillem van Oló voegden zich nu Almodis, haar dame Lionor en de kleine Dauphin, in een tuniek die hem van geen kanten paste. Hermosa was aangelijnd aan een van hun zadels.