80 De corruptie
et stijve ledematen van de vroege morgenkou stond Oleguer, de schildwacht die Almodis had geholpen te ontsnappen uit het paleis en die wegens herhaalde schendingen van de discipline veroordeeld was tot deze trieste plek, op wacht aan de voet van de Montseny. Het zou nog geruime tijd duren voor hij afgelost zou worden. De ochtendmist belette hem ook maar een hand voor ogen te zien. Zijn ogen vielen dicht van de slaap en zijn geest zon op een manier om deze ellende te bekorten en smeedde duizend plannen om terug te keren naar Barcelona.
Opeens bewoog er iets in het struikgewas. Oleguer zag dat het windstil was en dat er nog geen sprietje gras bewoog. Hij probeerde met zijn blik in het struikgewas door te dringen, toen daaruit opeens een grote tak tevoorschijn kwam waaraan een klein zakje hing. Het streek praktisch over zijn kousen. Hij sprong opzij, pakte een pijl uit zijn koker, plaatste die in zijn boog, spande de pees, zette de boog tegen zijn hoofd en richtte op het struikgewas.
Zijn stem klonk schor in de ochtendschemering: ‘Als u niet onmiddellijk tevoorschijn komt en uw gezicht toont, bent u er geweest.’ Een vrouwenstem, afgeleefd en aarzelend, antwoordde terwijl de struiken langzaam uiteenweken. ‘U zou me een enorme gunst bewijzen. De dood is oneindig veel beter dan hier te leven.’
Een grauwe gestalte, gekleed in vodden van jute, kwam de weg op. Onder de capuchon van zijn maliënkolder werd het gezicht van Oleguer lijkbleek. De persoon die het had gewaagd de weg op te komen, was een van de zieken uit de kolonie.
‘Ga terug naar uw grot, als u geen mes tussen uw ribben wilt krijgen!’
‘Wanneer men deze ziekte heeft opgelopen, kan de situatie maar door weinig verergerd worden,’ zei Edelmunda. ‘Wees zo goed naar me te luisteren, aangezien we daar ongetwijfeld allebei voordeel van zullen hebben.’
De man aarzelde enige ogenblikken. ‘Goed dan, maar kom niet dichterbij. Wat wilt u?’
‘Open het zakje dat aan het uiteinde van de stok hangt.’
‘Als u geen vin verroert.’
Oleguer ontspande de boogpees, zette de boog tegen een boomstronk, haalde de dolk tevoorschijn die hij aan zijn riem droeg en sneed het koord door waarmee het lederen zakje dichtgebonden was. In de eerste zonnestralen blonk verblindend een goudstuk ter waarde van een halve onza.
De stem van Edelmunda klonk opnieuw: ‘Ik zit al bijna twee jaar hier. Ik heb goed geld, dat daar waar mensen wonen veel waard is, maar hierbinnen is het nergens goed voor.’
‘En dus?’
‘Als u me een dienst bewijst, zal ik u rijk maken.’
‘En wat is die dienst?’
‘Ziet u, zolang ik niet aangestoken werd, hield de hoop me op de been dat degene die me onrechtvaardig veroordeeld had, spijt zou krijgen van dat onrecht en me hier weg zou halen. Daarom bewaarde ik mijn geld. Sinds mijn veroordeling is de gedachte aan wraak het enige dat me in leven houdt. Wat ik u vraag is heel eenvoudig: helpt u me wraak te nemen, en ik maak u rijk.’
‘Hoe rijk, en wat moet ik daarvoor doen?’
‘U zult geen enkel risico lopen. Ik heb u zojuist een goudstuk van een halve onza gegeven, en u weet dat drie daarvan net zoveel waard zijn als het loon van een slotvoogd in een grenskasteel. Uw taak zal zijn, mij van perkament, een ganzenveer, inkt en zegellak te voorzien, om een brief te schrijven, die u vervolgens zult overhandigen aan degene die ik u noem.’
‘Is dat alles?’
‘Dat is alles.’
‘Ik zou uw mancusos kunnen afpakken en ermee vandoor kunnen gaan.’
‘Ik ben ziek, maar niet achterlijk. Het geld dat ik u heb overhandigd, is genoeg voor het perkament en de benodigdheden waar ik om heb gevraagd. Vervolgens brengt u op uw vrije dag een brief naar een opgegeven adres en overhandigt u deze aan een persoon die ik u noem. Daarvoor in ruil zult u een door die persoon verzegelde brief terugkrijgen. Wanneer u mij die overhandigt, zal ik u nog anderhalve onza geven, wat het totaal, met wat ik u al gegeven heb, op twee onzas brengt. Lijkt dat u wat?’
De ogen van de man fonkelden van hebzucht. Twee onzas vormden een waar fortuin. Hij zou er zijn chef mee kunnen omkopen, zodat deze hem zou toestaan samen met hem een dag naar Barcelona te gaan, de boete te betalen om zich uit deze dienst vrij te kopen, het soldatenleven vaarwel te zeggen, een kar en twee goede ossen te kopen en een stuk land, waar hij met beleid goed van zou kunnen leven.
‘Ja.’
‘Over drie dagen wacht ik u op rond hetzelfde uur.’
Edelmunda haalde diep adem. Het uur van de wraak was aangebroken. De kolonie bestond op dit moment uit veertien stumpers, maar toen zij aankwam waren dat er negentien geweest. Heel af en toe kwam er een nieuwe bij, als straf voor een misdrijf of omdat diegene de vermaledijde ziekte in den vreemde opgelopen had. Veel vaker sloeg een lid van de kolonie de weg in waarlangs hij nooit meer terug zou keren; dan werd die door de andere leden benijd en vierden ze het op een bepaalde manier. Nadat ze een kuil gegraven hadden, bedekten ze hem met aarde en legden ze er een eenvoudig houten kruis bovenop. Daarna werden zijn bezittingen verdeeld, en als een familielid met een goed hart iets te eten bij het kamp had achtergelaten, of iemand had een klein dier weten te vangen, dan regen ze dat aan het spit en roosterden ze het boven een houtvuur om het laatste afscheid te vieren.
In het begin had Edelmunda zich willen afzonderen, maar het werd haar al snel duidelijk dat dit onmogelijk was. Bij aankomst probeerde ze te schuilen bij de ingang van de grot, maar stukje bij beetje was ze, naarmate de barre winter vorderde, steeds dichter naar het vuur gekropen en door haar behoefte om met iemand te praten was ze uiteindelijk geïntegreerd in deze smartelijke, hongerige gemeenschap.
Na een jaar in deze vreselijke ballingschap had ze op een avond ontdekt dat haar lichaam overdekt begon te raken met etterende puisten, en in plaats van zich te verzetten, voelde ze zich bijna bevrijd. Die dag ontsproot in haar hart de overtuiging dat haar enige verplichting erin bestond, zich naar behoren te wreken op degene die haar ellende had veroorzaakt. Een van de stumperds, die in zijn vorig leven struikrover was geweest en die gezond van lijf en leden de gemeenschap had betreden om daar besmet te raken met de vreselijke ziekte, werd woordvoerder van haar haat. Hij gaf haar de raad die vanaf dat moment de leidraad in haar leven zou zijn: ‘Zolang de haat je vanbinnen warm houdt, zul je een reden hebben het vol te houden; daarna laat alles je koud.’ Avond aan avond vertelde ze Cugat over de bijzonderheden van haar veroordeling, en aan de hand van zijn adviezen perfectioneerde ze haar plan. Op een avond, toen de lente al was begonnen, zaten ze bij de gloeiende kolen een kop thee te drinken van kruiden die hij verzamelde en die slaperig maakten. De rest had zich al teruggetrokken en een paartje lag te vrijen onder een deken.
‘Gezegend zijn zij die dat nog kunnen,’ meende Cugat. ‘Mijn lid is al aangevreten, en met wat ervan over is maak ik niks meer klaar.’
‘Het enige wat mij nog doet rillen is de haat. Ik moet een manier vinden om die eruit te gooien: al zou ik maar een dag hier weg kunnen om dat stuk verdriet om zeep te helpen. Daarna kan alles me gestolen worden,’ antwoordde Edelmunda met schorre stem.
‘Het is niet nodig om ter plaatse te zijn. Als je niet zelf wraak kunt nemen, moet je zorgen dat een ander het voor je doet.’
‘Ik begrijp je niet, Cugat.’
‘Het is heel eenvoudig: je hoeft alleen maar een huurmoordenaar te vinden die het werk voor je doet. Als je kunt betalen, zoals je me verteld hebt, zal dat geen probleem zijn.’
‘Wat kan ik van hieruit doen?’ vroeg Edelmunda, terwijl ze haar hoofd machteloos liet zakken.
‘Informeer de man die door jouw vijand van zijn geliefde is beroofd; die zal hem ongetwijfeld meer haten dan jijzelf.’
‘En hoe bereik ik hem?’
‘Er is vast wel een van de wachters omkoopbaar. Op een dag, toen ene Oleguer op wacht stond, liet hij toe dat een maat van me tot aan de rand van de geul kwam. Hij liet me zelfs met hem praten.’
‘Maar mijn vijand is machtig, en bevindt zich in Barcelona, omringd door wachters.’
‘Die ander is even machtig. Voorzie hem van afdoende motief.’
‘Hoe doe ik dat vanuit dit hol?’
‘Schrijf hem een brief waarin je de feiten uiteenzet. Hij zal besluiten wat hij daarmee doet.’
‘En wie kan de boodschapper zijn?’
‘Ik zal uitzoeken wanneer Oleguer wachtloopt, zodat je hem kunt benaderen. Ik ben ervan overtuigd dat hij je postbode zal zijn, als je maar goed betaalt.’
‘En hoe zal ik weten dat hij er niet met mijn geld vandoor gaat en de brief weggooit?’
‘Dwing hem om een ontvangstbewijs te laten tekenen door de geadresseerde.’
‘Het nare is dat ik de paraaf van de persoon die de boodschap moet gaan ontvangen, niet ken.’
‘Maar dat weet hij niet,’ antwoordde Cugat, en het verbitterde hart van Edelmunda vulde zich met hoop.