65 Sallent

 

aia was een geestverschijning. Ze begreep niet waarom deze wrede schande over haar was uitgestort en bracht de dagen in zichzelf gekeerd door. Haar gedachten gingen heen en weer als een pendel. Ze was zich ervan bewust dat haar geest haar als een schaal omsloot en haar zo afsloot dat ze soms niet eens antwoord gaf wanneer men haar iets vroeg. Hoewel zij nog geen zeventien jaar oud was, vielen er grote gaten in haar geheugen. Op haar schuiladres deed het gerucht de ronde dat zij leed aan dezelfde kwaal die haar moeder het leven had gekost.

Ze was vanuit Barcelona in Sallent aangekomen in de reiskoets van Montcusì, geëscorteerd door een kleine wacht, een arts, een vroedvrouw en de gezelschapsdame. Edelmunda vertelde haar dat ze orders had haar op te sluiten zolang haar buik dik was, want niemand mocht haar zwangerschap opmerken. Ze richtten een bijgebouw voor haar in met uitloop naar een binnenplaats met hoge muren eromheen, en zorgden dat ze omringd was door planten, bloemen en struiken, zodat ze zich aan haar liefhebberij kon wijden. Daar sleet zij haar uren zonder iemand anders te zien dan de arts. Ze dacht dat ze gek zou worden, tot op een dag haar vliezen braken en ze een kind baarde. De bevalling duurde bijna twee dagen en in de mist van het moment, tussen intense pijnen en de halve bewusteloosheid waarin men haar had ondergedompeld, dacht ze de raadsheer aan de voet van haar bed te zien, pratend met de arts en wijzend op een gedaante die in de wieg lag. Daarna hoorde ze een deur slaan en vervolgens absolute stilte. Maar toen ze uit dit alles bijkwam, was de man er al niet meer.

De arts gaf haar onmiddellijk een brouwseltje van een gezeefd plantenaftreksel dat haar melkproductie moest remmen, en na drie dagen kwam de vroedvrouw haar strak inzwachtelen opdat ze zo snel mogelijk haar oude figuurtje terug zou krijgen. Twee vrouwen uit het dorp die onlangs gebaard hadden, gaven het kind om beurten de borst. Aanvankelijk wist ze niet of het een jongen of een meisje was, en interesseerde het haar ook niet. Er werd een muur van stilte rondom haar opgetrokken en niemand vertelde haar iets over de pasgeborene. Ten slotte won haar nieuwsgierigheid het. Toen ze, ten prooi aan tegenstrijdige gevoelens, naar de kamer ging waar haar spruit in de wieg lag te slapen, zag ze tot haar afgrijzen dat het jongetje - want dat was het - geen armpjes had. Ze voelde zich op een bepaalde manier schuldig: ze concludeerde dat dit de straf was die zij verdiende voor haar verschrikkelijke zonde, en dat ze dit beeld de rest van haar leven voor zich zou blijven zien. Dit stuk vlees was uit haar binnenste gekomen en het had zelf geen enkele schuld waardoor het mismaakt ter wereld was gekomen. Maar alleen al de aanwezigheid ervan deed haar terugdenken aan haar vreselijke lijden en de weerzinwekkende situaties. Daardoor maakte een blinde woede zich van haar meester, en doodsgedachten ten aanzien van het kind bekropen haar. Ze hoefde niets te ondernemen, want na twee weken hield het kind op met ademen. Niets voelde ze vanbinnen, spijt noch verdriet, maar in haar aangetaste geest brak iets en een gedachte begon haar te kwellen: ze was ervan overtuigd dat ze nooit meer een kind zou baren.

Laia was geestelijk beurtelings aan- en afwezig. Op heldere momenten voelde ze zich alsof men haar binnenste met een dolk had doorboord, ’s Nachts stond ze op en dwaalde ze over de binnenplaats in een wit nachthemd en met loshangend haar, zodat ze de doorgewinterde schildwachten, die honderden veldtochten hadden overleefd, de stuipen op het lijf joeg met haar spookachtige verschijning. Wat de Moor in de grensstreek niet was gelukt, vermocht het bijgeloof: de verhalen over de spectrale gedaante die tot het ochtendgloren rondspookte bij de hofstede, groeiden in de gelederen van de wacht uit tot onmetelijke proporties.

Toen ze haar toestonden naar buiten te gaan in de directe omgeving, maakte Laia gebruik van de schemering om te ontsnappen aan haar cipier Edelmunda, die haar overdag geen moment uit het oog verloor. Ze ontwikkelde de gewoonte om tussen twee kantelen op de muur te gaan zitten, van daaruit naar het avondland te kijken en haar fantasie de vrije loop te laten. Ze dacht aan haar geliefde en kwelde zichzelf met de gedachte dat men haar had gedwongen zijn liefde op te geven en dat ze hem wellicht nooit meer zou zien.

Haar relatie met Edelmunda was veranderd. Ze begon te vermoeden dat Aïsja dood was, zodat de zaken toch niet erger konden worden dan ze al waren. En omdat ze toch geen toekomst meer had, behandelde ze de feeks met diepe minachting.

‘Vrouwe, wees zo goed u gereed te maken. Uw vader heeft een boodschapper gestuurd met het bericht dat hij vanavond langs zal komen.’

Laia werd bleek. Sinds de nacht van haar bevalling had ze Bernat niet meer gezien. ‘Ik knap me niet op voor uw meester of wie dan ook. En laat me nu met rust.’

De gezelschapsdame trok zich mokkend terug en mompelde iets onverstaanbaars over haar waanzin.

Laia’s gedachten kwamen in beweging. Wat wilde die ellendeling? Van welke listen zou zijn hitsige brein zich dit keer bedienen om haar aan hem te onderwerpen? Haar quarantaine was nog niet afgelopen, maar dat kleine wangedrocht, dat ze niet had kunnen liefhebben, maar ook niet had willen verstoten, was dood. Het zou verschrikkelijk zijn als haar stiefvader haar weer voor zich zou opeisen. In dit heldere moment dacht ze dat zelfs de liefde voor haar slavin, die ze zo duur had moeten betalen, haar er niet van zou kunnen weerhouden haar leven te beëindigen. Ze geloofde niet dat ze die schande nog langer zou kunnen verdragen.

’s Middags al werd het bezoek van de heer des huizes aangekondigd. Na geruime tijd werd Laia ontboden. Het meisje verscheen zonder enige schijn op te houden, onverzorgd en met ongekamde haren, in een kamerjas en met Arabische muilen aan haar voeten. Bernat Montcusi keek ernstig en bedrukt; het uiterlijk van zijn pupil leek hem te sterken in zijn beslissing. Zijn gierigheid en zijn ongebreidelde hebzucht hadden het gewonnen van de wellust die dit verwarde wezen ooit in hem had opgeroepen. Toch joeg de vonk van waanzin die in haar grijze ogen gloeide hem angst aan.

Laia liep over de planken vloer naar haar stiefvader toe, terwijl ze hem uitdagend bleef aankijken. Ze bleef voor hem staan zonder de ontzagvolle vrees te voelen die de aanwezigheid van deze gewetenloze man haar vroeger had ingeboezemd.

‘Ga zitten. Ik breng nieuws dat jou aangaat.’

Het meisje ging tegenover hem zitten zonder een woord te zeggen. ‘Ze hebben me verteld dat je geen spoor van verdriet hebt getoond bij de dood van onze zoon.’

‘Van jouw zoon, bedoel je. Ik heb hem slechts gebaard.’

‘Iedere vrouw die een kind baart, wordt moeder. Een normale vrouw voelt de dood van haar eerste loot als een verlies. Zelfs wijfjesdieren kermen en hangen rond bij hun dode worpen.’ Er klonk ingehouden sarcasme door in de woorden van de raadsheer.

‘Een kind wordt geboren uit liefde tussen twee personen, niet uit de walging die ik voor u voel. U ziet wat daar de gevolgen van geweest zijn.’

Op dat moment dacht Laia dat ze een fout had gemaakt door de woede van haar stiefvader over zich af te roepen, maar ze bleef onaangedaan: in haar binnenste was geen plaats meer voor angst, en hij kon haar niets ergers meer aandoen.

Tot haar verrassing vervolgde de man op precies dezelfde toon: ‘Het is te wijten aan jouw houding. Ik heb gedaan wat er van een man verwacht wordt, jij schoot volledig tekort als vrouw. Maar we moeten al deze grieven en wrok achter ons laten en ons richten op onze gezamenlijke belangen. Ik geloof dat wat er gebeurd is, in ons aller voordeel kan zijn. De Goddelijke Voorzienigheid bewandelt soms kronkelige wegen. Al geloof je het niet, ik heb jouw welzijn op het oog en ben bereid genereus te zijn als jij je volgzaam betoont en mijn bevelen gehoorzaamt.’

Laia wachtte af.

‘Ik kom je goed nieuws brengen: je geliefde is teruggekeerd en bevindt zich in Barcelona.’

Een duizeling beving het meisje en alleen haar innerlijke kracht, die uit zo veel lijden geboren was, voorkwam dat ze flauwviel. Met een kurkdroge mond informeerde ze: ‘En wat heeft dit nieuws met mij van doen?’

‘Je zult zien, de dingen veranderen met de omstandigheden, en wat gisteren zwart was, kan vandaag wit worden. In mijn optiek is het beter een bondgenoot te krijgen dan een vijand.’

Laia’s hart sloeg sneller.

De ander ging voort: ‘Ik zal glashelder zijn. Het zit zo, dat als ik een huwelijk regel, jij een man zult hebben en ik een schoonzoon die me vette winst oplevert. In ieder geval, en dat blijft tussen ons, is dat de enige plicht van een man die een vrouw gedwongen heeft. Volgens de wet moet hij met haar trouwen, wat jij geweigerd hebt, of een man voor haar vinden, wat ik gedaan heb.’

Laia geloofde haar oren niet. Daarom reageerde ze alsof ze een snood plan vermoedde. ‘Ik weet niet waar u met dit alles heen wilt, maar u zult zich herinneren dat ik hem van u moest opgeven. Mijn leven heeft geen zin meer en heeft geen waarde tenzij ik het klooster in ga. Marti' noch enige andere fatsoenlijke man zal een onteerde vrouw tot echtgenote nemen.’

‘Op het eerste kan ik zeggen dat de ene overeenkomst de andere opheft, en op het tweede dat een onteerde vrouw van de parvenu die Marti Barbany is, een stadsburger van Barcelona zal maken. Bovendien breng je een sappige bruidsschat mee, dat is ook niet te verwaarlozen.’

‘Marti is niet als de mannen die u naar believen kunt kopen en verkopen.’

‘Laat dat maar aan mij over: elke man heeft zijn prijs, en zo niet, dan is hij zelf niets waard. Het gaat er nu om dat jullie elkaar ontmoeten.’

‘En wat staat er voor straf op dit nieuwe verraad? Want dat is het, als men een goede man bedriegt.’

‘Er is geen sprake van bedrog. Marti aanvaardt je in jouw omstandigheden en stelt geen vragen. Hij weet dat de persoon die deze schanddaad beging, een dermate vooraanstaande functie aan het hof bekleedt, dat je zijn naam nooit zult onthullen omdat zijn wraak dan ons allen zou treffen. Zeg hem dat je een miskraam hebt gekregen, wat in zekere zin nog waar is ook. Zoals je ziet is dat helemaal geen bedrog.’

Een wolkendek van gedachten balde zich samen in Laia’s geest. Ze kon niet geloven dat hij haar dit voorstel deed. Wat zat erachter? ‘Wat moet ik nog meer doen of nalaten? Wat zijn de voorwaarden van deze schikking?’

‘Je bent me iets verschuldigd. Door jouw toedoen - want wat er gebeurd is vindt zijn oorsprong in de manier waarop je mij in jouw bed ontving - heb ik een erfgenaam verloren, van wie ik vader en grootvader tegelijk was. Als op de draaibank van de pottenbakker goede klei wordt gelegd en deze doet niet zijn best om er iets moois van te maken, is het geen wonder dat de kruik die hij maakt, barsten vertoont. Daarom stel ik jou verantwoordelijk voor de breuk in onze relatie: je hebt mijn gevoelens voor jou om zeep gebracht, mijn hartstocht voor jou is verdwenen. Bovendien: welke man zou nog zin hebben in een vrouw die er zo uitziet als jij? Heb je de laatste tijd nog in de spiegel gekeken? Daar komt bij dat de herinnering die ik aan je bewaar, rampzalig is: het was alsof ik naast een marmeren standbeeld lag. Van jouw kant gebeurde er niets, al was je op de hoogte van de gevoelens die ik in mijn hart voor je koesterde. Het idee dat ik zover ben gegaan jou een huwelijksaanzoek te doen, bezorgt me nog koude rillingen.’

Zijn cynisme maakte dat ze bijna moest overgeven, maar ze hield zich in en zei niets.

De stem van haar stiefvader weerklonk opnieuw: ‘Zoals je begrijpt, vormt die vervloekte slavin de garantie van ons pact. Ik heb haar goed opgeborgen in een van mijn andere huizen. Je zult van haar horen, maar als je me ook maar de minste reden geeft om me ongerust te maken, weet je wat er kan gebeuren. Als je niet zorgt dat je opknapt en jezelf blijft verwaarlozen, wacht je vriendin eenzelfde lot. Je moet er stralend uitzien voor de verbintenis: als ik een magere merrie naar de markt breng, wil geen mens haar kopen.’

Laia deed alsof ze de beledigingen niet hoorde. Diep vanbinnen besefte ze dat aan dit alles de enorme hebzucht van de man ten grondslag lag. ‘Hoe zal ik weten dat Aïsja nog leeft?’

‘Je hebt mijn woord.’

‘Dat is me niet voldoende, ik wil haar zien.’

Montcusì leek erover na te denken. ‘Goed, over een paar weken, en als je beter bent, laat ik je overbrengen naar de prachtige hofstede in de buurt van Terrassa - een genereuze beloning voor mijn inspanningen van graaf Ramón Berenguer en gravin Almodis - waar ik haar heb opgesloten. Je zult haar te spreken krijgen, als je het maar niet in je hoofd haalt om haar te vertellen dat je een kind hebt gebaard. En zodra je er beter uitziet, wat aangekomen bent en presentabel bent, laat ik je naar Barcelona brengen, waar alles gereed zal zijn voor je verloving.’

Het kostte Laia’s verwarde geest de nodige moeite dit alles te verwerken. Haar enige troost was dat Aïsja nog leefde, al zat ze dan opgesloten in de kerkers van Terrassa. Het voordeel van de situatie was wel dat haar stiefvader haar nu werkelijk met rust zou laten. Hoewel het vuur van Marti’s liefde kennelijk behouden was gebleven, wilde ze hem duidelijk maken dat een gemeenschappelijk leven onmogelijk was, omdat ze zich hem onwaardig achtte. Ze voelde zich op dit moment niet in staat om zelfs maar te denken aan de mogelijkheid dat hij haar zou aanraken.

 

Er verstreek een maand na het gesprek met haar stiefvader. Op een avond, voordat ze naar bed ging, kwam Edelmunda haar vertellen dat ze de maandag daarop naar Terrassa zouden vertrekken.

Opnieuw onderweg. Dit keer bestond haar escorte uit een kapitein en zes soldaten, die aan de twee rijtuigen voorafgingen. In het eerste, tegenover haar, zat de gezelschapsdame, en op de bok naast de wagenmenner een boogschutter ter bewaking. Twee dames die uit Barcelona waren gekomen om Edelmunda bij toerbeurt af te lossen zaten in het tweede rijtuig, en twee heren van de escorte sloten de stoet af.

Na de overnachting in een landhuis van een van de familieleden van Montcusì, dat halverwege de route lag, kwamen ze ’s morgens aan bij de versterkte hofstede in de buurt van Terrassa. Men wees Laia twee vertrekken toe in een toren die tot op dat moment bewoond was door de kasteelheer don Fabia van Claramunt en zijn gezin, waardoor deze moest verhuizen naar andere bijgebouwen. Ze voelde zich in feite vrijer dan in haar vorige gevangenis, hoewel het haar vooralsnog verboden was Aïsja te bezoeken. Haar kwelling begon pas bij het vallen van de nacht. Dan begon haar geest te dwalen en bracht hij haar naar angstaanjagende oorden, waar zij zich opnieuw belaagd zag door de wellust van die sater en monsters baarde die eruitzagen als padden die uit haar buik tevoorschijn kwamen. Als ze wilde ontsnappen aan haar persoonlijke kwelgeesten, moest ze onmiddellijk uit bed springen en over de treden van de toren rennen, zoals ze dat had gedaan in Sallent.

Elke dag bij het middag- en avondeten herinnerde Edelmunda haar eraan dat het leven van Aïsja afhing van wat zij deed. Uiteindelijk putte zij kracht uit haar zwakte, en toen de spijzen op tafel waren gezet die de arts had voorgeschreven, bitste ze tegen de gezelschapsdame: ‘Ik geloof niet dat Aïsja nog in leven is. Als ik haar morgen niet te zien krijg, weiger ik nog maar een hap te eten.’

Ze wist niet of haar uitbarsting gevolgen zou hebben of niet, maar het kon haar al bijna niets meer schelen. Wanneer ze aan Marti dacht, werden haar gedachten vaag. Soms kostte het haar oneindig veel moeite om zich zijn gezicht te herinneren. Van tijd tot tijd verloor haar geest zich in peilloze diepten, om zich dan weer bezig te houden met heel concrete dingen.

’s Middags verscheen Fabia van Claramunt, rentmeester van de versterkte hoeve, in de toren. Na een kille en vormelijke begroeting stak hij van wal: ‘Mij is verteld dat u weigert te eten zolang u niet weet in welke staat de gevangene verkeert. Daarmee maakt u de zaken er niet beter op, volgens de orders die ik heb ontvangen.’

De toon van de man was opmerkelijk. Al was hij dan bereid, tegen zijn wil, de orders uit te voeren die hij had ontvangen, iets in zijn binnenste zei hem dat dit meisje met de grijze ogen en de afwezige blik geen gewone gast was.

‘Inderdaad zal ik, opdat mijn houding verandert, zelf moeten vaststellen dat Aïsja nog in leven is.’

‘Ik geloof dat ik u van dienst kan zijn. Ik heb echter mijn verantwoordelijkheden. Als u zo vriendelijk wilt zijn mij te volgen.’

Laia stond op, verbijsterd door de mogelijkheid haar vriendin te mogen zien. Haar gezelschapsdame deed hetzelfde.

‘Dona Edelmunda,’ beval Fabia, ‘ik ontsla u van uw plicht. Ik acht mijzelf er vanaf dit moment verantwoordelijk voor dat uw pupil terugkeert naar haar vertrekken.’

De gezelschapsdame had hier niets tegen in te brengen.

Fabia van Claramunt bracht Laia naar de begane grond van het huis, en toen ze daar waren begaf hij zich naar een klein gebouwtje dat zich bevond naast de wachtpost waar de garde uitrustte tussen de diensten door. De locatie verbaasde Laia, die gedacht had dat de kerkers zich in de kelder zouden bevinden.

Don Fabia sprak met de dienstdoende kapitein van de kleine krijgsploeg, en deze overhandigde hem onmiddellijk een sleutelring. De rentmeester nam een niet al te grote sleutel van de ring en nadat hij een met ijzer beslagen deur had geopend, noodde hij het meisje om verder te komen.

In het kleine vertrek bevond zich niets anders dan een houten bank tegen de achtermuur. Op aanwijzing van de gevangenbewaarder ging Laia zitten.

De stem van de man klonk onaangedaan. ‘Vrouwe, ik heb hier niets mee te maken. Mijn orders zijn, maatregelen te nemen opdat u kunt controleren wat u kennelijk betwijfelt, maar dat wil niet zeggen dat ik u zal toestaan met de gevangene te spreken. Ik heb een vrouw en kinderen en wil me geen problemen op de hals halen. Ik verzoek u daarom me geen problemen te bezorgen. Als u zich daaraan houdt, kunnen we vrienden zijn en zal ik proberen uw verblijf bij ons zo aangenaam mogelijk te maken. In het tegenovergestelde geval dwingt u mij mijn plicht op een andere manier uit te voeren.’

In het begin begreep Laia niet wat de man wilde zeggen, maar toen ze zag wat hij deed, begreep ze het en kreeg ze het idee dat ze wellicht een bondgenoot had gevonden.

Fabia van Claramunt ging voor haar op zijn hurken zitten en trok aan een stuk ijzer in de muur. Er ontstond een opening in de hoek van de vloer, die het plafond vormde van een cel die in de kelder lag. Hij wenkte haar naderbij.

Liggend op een stenen bank, bedekt door een deken, lag een vrouw. Het kostte Laia moeite Aïsja te herkennen in het gezicht met de verloren, onbeweeglijke blik. Naast haar stond een dienblad met havermout, een wortel, schapenkaas en een kan water.

De stem van de man klonk opnieuw.

‘Als u eet, krijgt zij hetzelfde eten als de soldaten. Mijn orders zijn, u toe te staan om elke dag te komen kijken of ze nog leeft. Maar u mag niets tegen haar zeggen.’

Ik geef je de aarde
Section0001.xhtml
Section0009.xhtml
Section0002.xhtml
Section0003.xhtml
Section0004.xhtml
Section0005.xhtml
Section0006.xhtml
Section0007.xhtml
Section0007_0002.xhtml
Section0007_0003.xhtml
Section0007_0004.xhtml
Section0007_0005.xhtml
Section0007_0006.xhtml
Section0007_0007.xhtml
Section0007_0008.xhtml
Section0007_0009.xhtml
Section0007_0010.xhtml
Section0007_0011.xhtml
Section0007_0012.xhtml
Section0007_0013.xhtml
Section0007_0014.xhtml
Section0007_0015.xhtml
Section0007_0016.xhtml
Section0007_0017.xhtml
Section0007_0018.xhtml
Section0007_0019.xhtml
Section0007_0020.xhtml
Section0007_0021.xhtml
Section0007_0022.xhtml
Section0007_0023.xhtml
Section0007_0024.xhtml
Section0007_0025.xhtml
Section0007_0026.xhtml
Section0007_0027.xhtml
Section0007_0028.xhtml
Section0007_0029.xhtml
Section0007_0030.xhtml
Section0007_0031.xhtml
Section0007_0032.xhtml
Section0007_0033.xhtml
Section0007_0034.xhtml
Section0007_0035.xhtml
Section0007_0036.xhtml
Section0007_0037.xhtml
Section0007_0038.xhtml
Section0008.xhtml
Section0007_0039.xhtml
Section0007_0040.xhtml
Section0007_0041.xhtml
Section0007_0042.xhtml
Section0007_0043.xhtml
Section0007_0044.xhtml
Section0007_0045.xhtml
Section0007_0046.xhtml
Section0007_0047.xhtml
Section0007_0048.xhtml
Section0007_0049.xhtml
Section0007_0050.xhtml
Section0007_0051.xhtml
Section0007_0052.xhtml
Section0007_0053.xhtml
Section0007_0054.xhtml
Section0007_0055.xhtml
Section0007_0056.xhtml
Section0007_0057.xhtml
Section0007_0058.xhtml
Section0007_0059.xhtml
Section0007_0060.xhtml
Section0007_0061.xhtml
Section0007_0062.xhtml
Section0007_0063.xhtml
Section0007_0064.xhtml
Section0007_0065.xhtml
Section0007_0066.xhtml
Section0007_0067.xhtml
Section0007_0068.xhtml
Section0007_0069.xhtml
Section0007_0070.xhtml
Section0007_0071.xhtml
Section0007_0072.xhtml
Section0007_0073.xhtml
Section0007_0074.xhtml
Section0007_0075.xhtml
Section0007_0076.xhtml
Section0007_0077.xhtml
Section0007_0078.xhtml
Section0007_0079.xhtml
Section0007_0080.xhtml
Section0007_0081.xhtml
Section0007_0082.xhtml
Section0007_0083.xhtml
Section0007_0084.xhtml
Section0007_0085.xhtml
Section0007_0086.xhtml
Section0007_0087.xhtml
Section0007_0088.xhtml
Section0007_0089.xhtml
Section0007_0090.xhtml
Section0007_0091.xhtml
Section0007_0092.xhtml
Section0007_0093.xhtml
Section0007_0094.xhtml
Section0007_0095.xhtml
Section0007_0096.xhtml
Section0007_0097.xhtml
Section0007_0098.xhtml
Section0007_0099.xhtml
Section0007_0100.xhtml
Section0007_0101.xhtml
Section0007_0102.xhtml
Section0007_0103.xhtml
Section0007_0104.xhtml
Section0007_0105.xhtml
Section0007_0106.xhtml
Section0007_0107.xhtml
Section0007_0108.xhtml
Section0007_0109.xhtml
Section0007_0110.xhtml
Section0007_0111.xhtml
Section0007_0112.xhtml
Section0007_0113.xhtml
Section0007_0114.xhtml
Section0007_0115.xhtml
Section0007_0116.xhtml
Section0007_0117.xhtml
Section0007_0118.xhtml
Section0007_0119.xhtml
Section0007_0120.xhtml
Section0007_0121.xhtml
Section0007_0122.xhtml
Section0007_0123.xhtml
Section0007_0124.xhtml
Section0007_0125.xhtml
Section0007_0126.xhtml
Section0007_0127.xhtml
Section0007_0128.xhtml
Section0007_0129.xhtml
Section0007_0130.xhtml