106 Wraakplannen
e graafjes waren bijna vijf jaar oud. Wie niet wist dat ze broers waren, zou het nooit aan ze zien. Ze waren tegengestelde zijden van dezelfde munt. Ramón was knap lom te zien, rank en blond en met een vriendelijk en open karakter; Berenguer daarentegen had een gedrongen figuur met een olijfkleurige huid en een onvoorspelbaar karakter dat neigde naar luiheid en plotselinge woede-uitbarstingen. Almodis spande zich in om ze nader tot elkaar te brengen en moedigde ze aan om samen te spelen.
Op een ochtend verstoorden de driftaanvallen van Berenguer weer eens de rust van zijn moeder, omdat hij onophoudelijk met zijn broer bleef vechten en hem elk speeltje dat hij had wilde afpakken. De stem van Ramón klonk in haar oren terwijl ze zich probeerde te verdiepen in een kort getijdenboek dat haar biechtvader Eudald Llobet haar had geschonken.
‘Vrouwe, Berenguer laat mij niet met rust.’
Almodis legde het boek op het satijnen kussen naast zich en kwam, voor de zoveelste keer, tussenbeide. Toen Berenguer zijn moeder aan zag komen, maakte hij in één handbeweging het speeltje dat het voorwerp van strijd was, stuk.
‘Dat is stout, Berenguer... Ridders moeten leren delen met hun gelijken.’
‘U geeft hem altijd gelijk!’ protesteerde het kind.
Almodis verzachtte. ‘Het is al goed, ga maar met iets anders spelen. Eens kijken... wat denken jullie van verstoppertje met Dauphin?’
Beide broers speelden dolgraag met de dwerg, omdat zijn scherpzinnigheid en inventiviteit hun altijd mooie momenten bezorgden. Hun moeder ging het er vooral om dat ze niet zouden vechten, dus probeerde ze hen dikwijls samen te brengen in avonturen waarin de nar de tegenstander was.
Dauphin, die ondanks de goede diensten van de paleisarts nog mank liep vanwege de schop die Pedro Ramón hem had verkocht, probeerde onder de opdracht uit te komen. Hij had weinig zin om door het paleis te rennen op zoek naar weer een nieuwe schuilplaats om de jongens bezig te houden.
‘Vrouwe, verschoont u mij, mijn arme botten zijn vandaag niet in de stemming voor hoogstandjes en mijn bochel doet zo zeer dat ik daar nooit een goede schuilplaats voor vind. Bovendien kennen die snotapen inmiddels ieder hoekje en gaatje van het paleis.’
‘Dauphin, zie het als een bevel.’
‘Als dat u behaagt, zij het zo, maar geef me een marge. Als er geluid wordt voor het angelus, en het is bijna zover, laat dan uw honden los. Ik weet niet waar ik mijn zielige botten moet onderbrengen.’
‘Ik zal jullie een stimulans geven. De prijs is een mancuso: als ze je niet vinden is die voor jou, Dauphin, en als ze je vinden voor de kinderen. De tijd is om als we gaan eten, dus moeten ze je tussen het angelus en die tijd vinden.’
De jongens waren opgewonden. ‘Bereid je voor, Dauphin, jij bent onze buit!’
Bernat Montcusi' had met zijn informant afgesproken in het grafelijk paleis op het middaguur. Hij zou daar ’s morgens de Curia Comitis bijwonen die bijeen was geroepen door Ramón Berenguer, waar grote vazallen aan deelnamen, en rond het middaguur zou er een pauze worden genomen.
Bij aankomst in het paleis werd Luciano Santangel op last van de raadsheer voor economische zaken in de trofeeën- en wapenzaal gelaten, die aan de westkant van het paleis lag. De zaal was gewoonlijk leeg, zodat ze rustig konden praten.
De paleisbediende die de albino begeleidde liet hem, voordat hij de deur sloot, weten dat de zeer edelachtbare Bernat Montcusi meteen zou komen, aangezien de zitting zojuist was onderbroken en er nu een verfrissing zou worden aangeboden aan de leden. Hoewel hij eraan gewend was kastelen en paleizen in heel Septimanië te bezoeken, moest Santangel toegeven dat het graafschap van Barcelona zelfs de meest prestigieuze van zijn buren overtrof, zowel de Iberische als de noorderburen. De zaal was een langwerpig vertrek, versierd met gevechts- en toernooiwapenrustingen, die hadden toebehoord aan de voorouders van het huis van Berenguer. Aan de muren hingen panelen en schilderijen, leren schilden en gekruiste hellebaarden uit verschillende perioden, en ook pantserhandschoenen, borst- en rugschilden. Het licht viel in dit vertrek door zes vensters, waartussen zes harnassen symmetrisch opgesteld stonden: vier waren er compleet en twee half opgezet, elk op een podium bekleed met rijke weefsels, met helmen met gesloten vizier in de vorm van een eendenbek.
De wachttijd duurde niet lang. De deur ging plotseling open en als een tornado kwam de raadsheer binnenvallen, uitgeput door het snelle lopen. Terwijl hij met een zakdoek de zweetdruppels van zijn voorhoofd veegde, sloot hij de deur achter zich. Hij verontschuldigde zich bij de albino: ‘Vergeeft u mij, beste vriend, en wijt u mijn late verschijnen aan de lange toespraak van de graaf. Er is in de hele zitting niets voorgevallen dat me meer interesseerde dan uw nieuwtjes, maar de verplichtingen die inherent zijn aan mijn functie, hebben mij opgehouden.’
‘Ik ben uw dienaar en de tijd die ik aan u besteed, wordt ruimschoots vergoed. Uw excuses zijn niet nodig, excellentie.’
Montcusi' was bij hem aangekomen en sleepte hem, zonder tijd te verliezen, mee naar een van de banken achterin naast de halve harnassen.
Nadat ze waren gaan zitten, opende Luciano het gesprek. ‘Een prachtige plek. Jammer dat het gewone volk al dit moois niet kan bewonderen.’
‘Tussen deze vier muren bevindt zich de levende geschiedenis van dit graafschap. Betreurt u maar niet dat dit zich buiten het bereik van het gepeupel bevindt, het zou hun toch niet interesseren. Spreek tegen het volk over vreten en ontucht, dat is het enige wat ze begrijpen. Maar laten we ter zake komen, want ik beschik niet over veel tijd.’
Santangel nam de map die naast hem lag en haalde er enige vellen uit. ‘Eens zien wat we hier hebben... Laten we ordelijk te werk gaan. In de eerste plaats wilde ik mij zelf vergewissen van het belang van het bezit dat onze man in de buurt van Gerona heeft, en dat wordt beheerd door zijn moeder. We kunnen stellen dat dit zeer goed gecultiveerde grond is, van twaalf of dertien feixas en enkele mundinas, die bebouwd wordt door tien tot twaalf pachters en hun families. Alles ziet er perfect verzorgd uit, en de producten die daar verbouwd worden gaan naar jaarmarkten en markten in buurgemeenten. Onze man gaat er vaak naartoe om zijn moeder te bezoeken, die naar ik heb vernomen niet naar Barcelona wil komen. Goed, over naar de zakelijke kant. Daar moet ik u bekennen dat hij mij verrast heeft. Hij bezit een vloot van meer dan twintig vaartuigen en nog vijf in aanbouw in de werven van Barcelona, Iluro, Blanes en Sant Feliu. Drie kapiteins houden zich bezig met alles wat met de vloot te maken heeft: twee vrienden uit zijn kindertijd, Jofre Ermengol en Rafael Munt, en een Griek, Basilis Manipoulos, die nu niet meer naar zee gaat en verantwoordelijk is voor zijn scheepswerven. Op de een of andere manier, die mij nu nog onbekend is, is hij gelieerd aan de joden uit de Call en importeert hij nog veel meer producten dan dat wat u zo interesseert, zoals mirre uit Pelendri, die hij direct doorverkoopt aan Córdoba en aan Granada, want muzelmannen zijn veel meer geneigd tot baden en parfumeren en de mirre is daar een belangrijke grondstof voor. Niets van dit alles komt binnen de stadsmuren, behalve de zwarte olie, maar hij kijkt goed uit om alleen zaken te doen met de veguer, zodat hij geen belastingen aan uw officium verschuldigd is.’
Montcusi' bewoog onrustig in zijn stoel. ‘Ga door.’
‘Dan komen we nu bij de joden. Nadat ik mijzelf op de hoogte had gebracht van de recente gebeurtenissen in Barcelona en te weten was gekomen dat er afgelopen zaterdag een executie heeft plaatsgevonden, was ik benieuwd wanneer de begrafenis van de dajan zou zijn. Toen ik hierachter gekomen was, huurde ik paarden voor mijzelf en drie mannen en wijdde ik mij aan de observatie van alles wat de aandacht trok. Logischerwijze verdeelden we ons om de handeling in zijn totaliteit te bestrijken. De weg naar de Montjuïc wordt druk bereisd, want langs deze route komen veel privé- en zakelijke reizigers samen. Daaronder zijn ook degenen die rond de klok de bordelen bezoeken aan de overzijde van de bedding van de Cagalell. Verder zijn er allen die in de steengroeven werken, die naar de smeltovens gaan, al het personeel van de christelijke en joodse begraafplaats en, wat mij het meest interesseerde, de muilezelkarren die de zwarte olie van de boten naar de grotten in de berg vervoeren die als magazijn dienstdoen, en van daaruit naar de stad, als de veguer daarom verzoekt.
De rouwstoet, bestaande uit verwanten en vrienden, kwam via de poort van het Castellnou naar buiten; kort daarop sloot zich een karavaan bij hen aan van karren vol strobalen waarin de puntige kruiken stonden die u zo goed kent, die vertrokken was vanuit de poort van Regomir. Wat mijn aandacht trok was dat één daarvan gesloten was met een dekkleed om het interieur te verbergen. Toen ik bij de begraafplaats aankwam, begonnen ze aan de eindeloze riten waarmee de Hebreeërs hun doden vaarwel zeggen. Ik oefende geduld en sloeg, onder valse voorwendselen, de gebeurtenissen gade. Opeens zag ik dat de kar die, zoals ik u al zei, een gesloten dekzeil had, zich van de groep had afgescheiden en stond te wachten naast een groepje bomen. Toen begreep ik dat deze de begraafplaats via een minder gebruikte poort was binnengereden.
Nadat men de veroordeelde had begraven en de gebeden had beëindigd, zag ik hoe de weduwe van de overledene door onze man werd meegevraagd en naar de overdekte kar werd gebracht. Daar hielp hij haar naar binnen, waar zij lange tijd doorbracht. In de rouwstoet waren de twee dochters van de gehangene aanwezig met hun echtgenoten, maar niet de andere zus, wat mijn aandacht trok. Mijn verbazing was groot toen ik zag dat na afloop van de ceremonie, toen de vrouw uitgestapt was, een hand uit de kar naar buiten werd gestoken die aan onze man een vuistvol rozenblaadjes gaf, die hij over het verse graf uitstrooide. Daarna kon ik vaststellen dat de kar, in plaats van de gebruikelijke route af te leggen, naar de stad ging en de binnenplaats van de woonstee van Barbany opreed, waarna de deuren achter de kar gesloten werden.
De volgende dag was ik daar weer en kocht ik een van de buren om, die een duiventil heeft. Tussen de drek en het gekoer, omringd door vriendelijke duiven, was het mij vergund om duidelijk een vrouw te zien, die naar haar kleding joods scheen, die tussen de vruchtbomen in de achtertuin van het huis wandelde in gezelschap van een stomme en ongetwijfeld blinde vrouw.’
De intendant verbleekte zichtbaar. ‘Als wat u vertelt waar is, heb ik die stommeling nu in mijn klauwen. Hij heeft het gewaagd orders van de graaf te negeren.’
‘Niet zo snel, heer. Tot over twee zaterdagen is de termijn van de straf nog niet verstreken, en zolang de jodin niet tijdens verboden uren op straat komt, is ze voorlopig niet in overtreding. Of ze wel of niet in de Call overnacht heeft alleen weerslag op de eer van haar eigen mensen, en dat moeten ze daar maar beoordelen. Als ze een man was, zou het een ander verhaal zijn, want zij moeten volgens de verordening wél bij het vallen van de nacht in de Call zijn. Maar als de tijd die het vonnis stelt is verstreken, en Barbany er niet op aandringt dat het meisje de stad verlaat, dan kunt u ervan uitgaan dat hij in uw handen valt als medeplichtige en verberger.’
Bernat Montcusi glimlachte vuil. ‘Ik zal mijn moment weten af te wachten als een adelaar die op een bergtop wacht tot het lammetje van de kudde afgezonderd raakt. Als ik hem te pakken krijg, verdubbel ik de bonus die ik u heb toegezegd.’
‘Ik ben uw nederige dienaar.’
‘En nu moet ik tot mijn grote spijt deze interessante conversatie onderbreken, omdat mijn plicht weer roept.’
Na deze woorden stond de raadsheer, gevolgd door zijn gesprekspartner, op en begaf hij zich naar de uitgang. Voordat hij de deur opendeed, merkte hij nog op: ‘Ik geloof dat het bemesten van de velden van Barbany, daar in Emporda, uw volgende opdracht is. Zegt men niet dat een bosbrand de aarde vruchtbaar maakt?’
‘Dat zegt men.’
‘Twijfel er dan maar niet aan dat de volgende oogst geweldig zal zijn. Kom morgen bij het vallen van de nacht langs mijn huis, dan zal mijn hofmeester u alles verschaffen om uw werk eenvoudiger te maken. Goed, beste vriend, hier scheiden onze wegen. Het is niet goed als we samen gezien worden. Wacht enkele ogenblikken en vertrek dan.’
Ze waren nog maar net vertrokken of een bleke Dauphin kwam tevoorschijn vanachter de helm van een van de halve harnassen die de zaal sierden. Hij hurkte op de rand, sprong van de verhoging en wachtte tot zijn bloed weer door zijn aderen begon te stromen: zijn kleine beentjes, waarop hij zo lang gehurkt had gezeten, trilden zo dat hij even niet kon lopen.