47 Zwart goud

oen hij de klapdeur openduwde, werd Marti' overspoeld door een geweldig rumoer. Het was een uit baksteen opgetrokken lokaal, dat ooit als werf dienst had gedaan en waarvan de hoge gewelfde zoldering op een eindeloze rij pilaren rustte, waardoor elk geluid weerkaatst werd. De herrie in de Gouden Mossel was een mengelmoes van obsceniteiten, geroep van gasten van de ene tafel naar de andere en de bestellingen die de bedienden doorschreeuwden naar de kookplaats. Vanaf een podium achterin droegen vier muzikanten aan de janboel bij, die met hun snaar-en blaasinstrumenten boven het kabaal uit probeerden te komen.

 Toen hij wat aan de omgeving gewend was, liep Marta' door het middenpad op zoek naar een waard die hem zou wijzen waar hij moest gaan zitten. Terwijl hij daarmee bezig was kwam er een bediende in hemdsmouwen op hem af, die zich onderscheidde van de anderen doordat hij een groene voorschoot rond zijn middel geknoopt had en een rode fez droeg waaraan een kwastje bungelde.

‘Allah, de barmhartige, behoede u. Wat wenst u, mijn heer?’

Het was Marti meteen duidelijk dat het een moslim was. Dit verbaasde hem niet, aangezien hij zich herinnerde dat de kapitein van de Stella Maris hem had voorgelicht dat Cyprus een Babel was van de verschillende culturen die het eiland hadden overheerst. Egyptenaren, Grieken, Romeinen: allemaal hadden ze er hun sporen nagelaten. Hij herinnerde zich ook dat Baruch hem erop had gewezen dat men zich in bijna alle havens van het Middellandse Zeegebied verstaanbaar kon maken in het Latijn.

‘Een afgelegen tafel waar een vermoeide reiziger in alle rust iets kan gebruiken, als dat mogelijk is, en een portie van de befaamde visschotel van het huis.’

De Moor klapte driemaal luid in zijn handen en onmiddellijk verscheen er een bediende wiens kleding bestond uit een Turkse pofbroek, een blauwe blouse met een zwarte band rond het middel geknoopt en een fez die, in tegenstelling tot die van zijn baas, groen was in plaats van paarsrood.

‘Begeleid de franji naar het gereserveerde gedeelte op de eerste verdieping. Daar zal hij de maaltijd gebruiken: hij zal, indien hij dat wenst, door het luikgat de sfeer in de grote eetzaal kunnen bezien en de afzondering genieten waar hij om gevraagd heeft.’

Toen pas zag Marti dat er zich achter in het gebouw een verhoging bevond. Deze was te bereiken via een hellingbaan, en de wand telde verschillende ramen die elk van gordijntjes voorzien waren, om de gebruikers van de privé-eetkamers van nieuwsgierige blikken te vrijwaren.

De Moor bracht hem, zoals hij verwachtte, naar de deur van een van de nissen voor speciale gasten. Nadat hij had genoteerd wat Marti wilde eten, verdween hij. De nis, behangen met een grof weefsel, bevatte een kleine tafel met een bank aan elke kant. Op de tafel flakkerde een kaarsvlam en aan elke zijde lag een mes, dat de huisbediende kon gebruiken om de geserveerde schaaldieren te openen.

Marti maakte gebruik van de wachttijd om het gordijntje opzij te schuiven dat hem het uitzicht belemmerde, en zette zich aan het bekijken van de clientèle op de benedenverdieping.

Alle rassen van de wereld waren aanwezig en liepen door elkaar. Bleke noordelijke kooplieden, donkere zonen van de kusten van de Mare Nostrum, zwarte Afrikanen, Arabieren... allen verenigd door de zee en de handel.

Een tafereel achterin trok zijn aandacht. Vlak bij het podium waarop de muzikanten trachtten zich hoorbaar te maken, was een miezerig kereltje met een enorme tulband, die bijna zijn gezicht bedekte, in verhit gesprek met zijn buren, twee buitensporig geproportioneerde Arabieren. Ze schenen te willen dat hij hun zijn tafel afstond, omdat ze dicht bij het orkestje wilden zitten teneinde de muziek beter te kunnen horen. Het mannetje weigerde en gaf aan dat hij bijna klaar was met eten. Terwijl de ene probeerde de man met de tulband af te leiden, legde de ander zijn hand op diens tas. Deze greep met een ruk zijn tas terug, hing die vloekend en tierend over zijn schouder en ging door met eten. Marti bleef het uitzicht bekijken tot een bediende hem zijn grote zeekreeft met bijpassende saus en een karaf Cypriotische wijn bracht. Toen schoof hij het gordijn dicht en wijdde hij zich aan het verorberen van het sappige schaaldier en het nuttigen van twee karaffen Cypriotische wijn. Hij vergat het incident.

Nadat hij zijn overvloedige maaltijd had beëindigd en het verschuldigde bedrag had betaald, verliet hij het lokaal. Maar alvorens naar de herberg terug te keren besloot hij een korte wandeling door de haven te maken, opdat de nachtlucht de alcohol zou doen verdampen die zijn geest benevelde. Zijn gedachten waren alweer bij Laia: hij telde de dagen tot hij haar weer zou zien en vroeg zich af wat er tijdens zijn afwezigheid allemaal gebeurd zou zijn. Plotseling hoorde hij onregelmatig gespetter en verstikt geschreeuw vanaf het water. Marti boog zich over de kademuur, en in de baan licht die de maan op het water schilderde, zag hij het wanhopige gespartel van iemand die, verstrikt in zijn tuniek, uit het water probeerde te komen. Marti dacht geen twee keer na. Hij gooide zijn tas in een boot die aan een paar palen vastgemaakt was, sprong het water in en zwom naar de gestalte, die op het punt van verdrinken leek te staan. In vier krachtige slagen had hij de man, die al bezig was onder te gaan, bereikt. Gelukkig was de zee rustig en niet al te koud. Hij draaide hem om, nam hem bij de kin en zwom terug tot hij hem tot bij de stenen muur had gesleept.

Die vormde een probleem. Hij kreeg geen greep op de muur en er was geen enkel uitsteeksel of ijzerwerk waar hij zich aan vast zou kunnen houden. De man was mager, maar zijn wijde doorweekte kleren vormden onder de gegeven omstandigheden een flink gewicht en waren bovendien lastig. Marti keek om zich heen, nu oprecht benauwd. Hij moest er niet aan denken dat zijn avontuur en zijn plannen in de wateren van deze afgelegen haven van Famagusta hun einde zouden vinden. Met het beeld van Laia in gedachten ontwaarde hij, op een overbrugbare afstand, een drijvend houten oppervlak waar verscheidene touwtjes vol mosselen aan hingen. Hij begon er langzaam heen te zwemmen en trok de gestalte met zich mee.

Terwijl hij daarmee bezig was, leek de persoon bij kennis te komen. Deze klampte zich trillend zo aan hem vast dat hij niet meer vooruitkwam. Marti kon niet anders dan hem een flinke kaakslag verkopen. De man werd slap in zijn armen en de taak werd weer uitvoerbaar. Na een laatste krachtsinspanning kon de jongeman met één hand stevig een touw vastgrijpen. Hij liet de man met zijn hoofd op een geïmproviseerd kussen rusten dat hij van de doorweekte tuniek had gemaakt en gaf hem klapjes op de wangen om hem weer bij kennis te brengen.

De iele man kwam meer en meer bij kennis. Enkele heftige schokken schudden zijn broze lichaam, terwijl het water uit zijn neus en mond naar buiten werd gestuwd. Daarop pakte Marti hem bij de schouders om hem overeind te houden, zodat hij niet in zijn eigen braaksel zou stikken. Vervolgens, toen hij al wat tot rust gekomen was, richtten zijn glazige ogen zich op zijn redder en plooiden zijn lippen zich tot een dankbare glimlach. Toen richtte Marti zijn aandacht op zijn gewonde hand. Met een reep stof die hij met zijn tanden van zijn hemd losscheurde, begon hij deze te verbinden. Een bleke manestraal verlichtte het tafereel en in dit licht herkende Marti het kereltje dat door de twee mannen was lastiggevallen tijdens het diner in de Gouden Mossel.

‘Wat is u overkomen?’

De man antwoordde, met een bijna onhoorbaar stemmetje: ‘Ik ben aangevallen door twee schurken die me ook al tijdens mijn avondeten hadden lastiggevallen. Ze hebben mijn tas gestolen en me in zee gegooid. Als u er niet was geweest, stond ik nu oog in oog met mijn Schepper.’

‘Wacht op mij, ik ben zo terug.’

Toen de man over zijn tas sprak, had Marti zich de zijne herinnerd. Hij vertrok als de gesmeerde bliksem om die op te halen. Via een plankier van latjes die met touwen aan elkaar bevestigd waren en die de vlonder met het haventje verbonden, bereikte hij de wal. Op zijn gevoel rende hij naar het hoge vaartuig waarin waar hij zijn beurs moest hebben geworpen. Hij bad in stilte dat die niemand was opgevallen, want als hij zonder geld en contactpersonen kwam te zitten, was hij verloren. Gelukkig lag de tas er nog.

Toen Marti weer bij de man terugkeerde, was deze al overeind gekomen. Terwijl hij zich vasthield aan het touw rond het mosselvlot, probeerde hij op de latjes te stappen.

‘Wat bent u van plan? Wilt u nog een keer te water raken?’

‘Absoluut niet. Vergeef me alle inspanningen die ik u gekost heb. Eerlijk gezegd dacht ik dat u niet meer terug zou komen.’

‘Dan heeft u zich vergist.’

‘Daar ben ik blij om, want u draagt de verantwoording voor mijn leven.’

‘Waarom wilt u deze taak nu ook nog op mijn schouders leggen?’

‘Waar ik vandaan kom is een gezegde, dat wie het leven van een naaste redt, ervoor borg staat.’

‘Waar komt u dan vandaan?’

‘Uit een dorp ten noorden van Karbala.’

‘Voor deze nacht zal ik die verantwoording dragen. Ik zal u naar huis begeleiden, om te voorkomen dat u nog een akelige ontmoeting meemaakt.’

‘Ik zal u eeuwig dankbaar blijven.’

Ze vertrokken met z’n tweeën, de man steunend op Marti, die doorweekt was tot op het bot. Via allerlei straatjes en steegjes kwamen ze bij een donkere passage. Ze waren allebei beverig en bang. Het mannetje, wiens naam Hassan al-Malik luidde, wees hem de weg. De mensen die ze onderweg tegenkwamen, zagen hen aan voor twee dronkenlappen van wie de een de ander bij het lopen ondersteunde - iets wat niet ongebruikelijk was in een wijk die bewoond werd door zeelieden, die geneigd waren tot drankmisbruik.

Ten slotte bereikten ze een uiterst armetierig bouwwerk van twee verdiepingen waar in het souterrain de woonruimte van de man gevestigd was. Terwijl hij Hassan bij de schouders vasthield, daalde Marti een kort trappetje af, dat uitkwam bij een deur, geflankeerd door twee ramen met een hekwerk ervoor. Op aanwijzing van het kereltje nam Marti een sleutel uit een bloempot bij het raam, stak die in het slot en opende de deur. Alweer bij het licht van de maan, en dat van de kolen die nog nagloeiden in de haard, kon Marti het vertrek in zich opnemen. Het was vierkant en alles stond in het zicht. Naast de haard stonden het haardstel en een grill om op te koken. Ook zag hij een pan die aan een haak hing en die door middel van een kleine katrol hoger en lager boven het vuur gehangen kon worden. Midden in de kamer stond een tafel en midden op die tafel dreef een lampenpit in een bakje met een dikke, zwarte, sterk riekende vloeistof. Eromheen stonden drie afgetrapte stoelen, waarvan één zonder rugleuning. In een hoek zag hij een bed met een sprei van de huid van een dier dat Marti onbekend was, met aan het hoofdeinde een nis waarin zich een vreemd reliëf met een X en een P in een cirkel bevond. Het deed Marti' denken aan een religieus symbool. Twee van de muren waren bedekt met planken met hier en daar een beeldje, blikken bekers, een paar atlassen met havenkaarten en een soort karaf met aan de ene kant een handvat en aan de andere kant een lange tuit, die ongetwijfeld voor het uitschenken van de inhoud bedoeld was.

Marti liet de man voorzichtig op een strozak neer en ontdeed hem vervolgens van zijn doorweekte kleding. Hij droogde hem af met een doek die hij ergens vond en dekte hem toe met de harige sprei. Voordat hij zich daarna om zichzelf bekommerde, stookte hij eerst het vuur in de haard op, door er een blok bij te gooien dat hij in een mand vond. Toen de ademhaling van Hassan normaler begon te worden, ontdeed Marti' zich van zijn eigen kleren, die hij in de buurt van het vuur over de rugleuning van een stoel te drogen hing. Hij sloeg een soort van ochtendjas om zijn schouders, die hij van een van de planken had gepakt en die ternauwernood tot aan zijn knieën reikte.

Vanaf een nabijgelegen minaret reciteerde de muezzin de Isha, het nachtgebed rond middernacht. De kamer, waarin de nacht was weergekeerd, lag in duisternis. Marti besloot om, zodra zijn kleding opgedroogd zou zijn, naar De Minotaurus te vertrekken, want over een tijdje zou hij de kar naar Pelendri moeten nemen en hij was overmand door vermoeidheid na dit natte avontuur en deze veelbewogen dag.

De stem van Hassan deed hem schrikken. ‘Ik zie u bijna niet, u kunt beter de pit aansteken.’

‘Waar heeft u het over? Ik zie nergens een kaars.’

‘Laat mij het maar doen.’

Hassan trok de deken van zijn broodmagere lichaam, kwam overeind en liep naar de haard. Met een tang pakte hij een kooltje vuur uit de sintels en terwijl hij het aanblies liep hij ermee naar het midden van de tafel. Toen het opgloeide, hield hij het bij de gedraaide pit die in de zwarte dikke vloeistof in het schaaltje dreef, en meteen verlichtte een vlam, die helder en blauw was, het vertrek.

‘Ik ben te arm om me andere dan de meest basale luxes te veroorloven. Vandaag ben ik uit eten gegaan in de Gouden Mossel, omdat mijn broer me geld uit mijn erfenis gestuurd heeft vanuit Karbala, waar hij woont. Dus morgen koop ik een olielamp.’

Marti' was nog niet bekomen van zijn verbazing. ‘Maar wat is dat dan voor uitvinding die u licht verschaft?’

‘Dat stuurt mijn broer me ook van tijd tot tijd. Het is een van de weinige dingen die mijn land opbrengt. Het jammere is dat het bijna nergens goed voor is.’

‘Waar komt het vandaan?’

‘Uit de grond daar. Dicht bij het huis van mijn ouders was een meer waar wij als kinderen speelden. We waren met z’n tienen bij ons thuis. Als je een vlam bij de bellen hield die daar openbarstten, ontstonden er kleine vuurtjes.’

In het brein van Marti begon iets te dagen. ‘U heeft me verteld dat u uit Karbala komt. Waar bevindt zich die stad en wie woont er?’ ‘Ze ligt in Mesopotamië, aan de oever van de Eufraat. Er heerst alleen hitte en bittere armoe. De stad is beroemd omdat Ali, de schoonzoon van de Profeet, daar overwonnen werd en er zijn pelgrims die zijn graf bezoeken. Ze leven van de jacht op dieren, waarvan ze de huiden verkopen, en ook van de visvangst op de rivier.’ ‘En wat doen ze met de zwarte smeer die daar naar je zegt vandaan komt?’

‘Bijna niets; het zou ingewikkeld zijn die te verkopen. Wie wil er nu een product kopen dat zo moeilijk te transporteren is? Mijn broer stuurt me er af en toe een wijnzak vol van, zodat ik daarmee de aankoop van dure lampolie of waskaarsen uitspaar.’

Marti’s hoofd raasde als de blaasbalg in een smidse.

‘Hassan, ik ben een Catalaan en ik houd me bezig met handel. Ik ben hierheen gekomen om koper in te slaan, dat ik zal verschepen tijdens een volgende reis op een schip waarvan ik mede-eigenaar ben. Ik zou u voor altijd dankbaar zijn als u me in verbinding wilt stellen met uw broer. Ik zou graag die zwarte vloeistof willen kopen, die u niet schijnt te waarderen. Ik geloof dat ze in het Westen goed gebruikt kan worden, en daar hebben u, uw broer en ik alle drie bij te winnen.’

‘Als ik u op enige wijze kan lonen voor hetgeen u vanavond voor mij gedaan heeft, beschouw het dan als een gedane zaak. Waar en wanneer kan ik u treffen?’

‘Ik vertrek morgen naar Pelendri, maar overmorgen ben ik terug. Ik verblijf in De Minotaurus en zal de route van mijn omzwervingen over zee wijzigen, enkel en alleen om met uw broer te spreken.’

‘Het is me een waar genoegen u te kunnen helpen bij uw streven.’ ‘Wel, Hassan, als mijn kleren droog zijn en u zich weer bij krachten voelt, vertrek ik naar mijn herberg. Morgen wacht me een zware dag, en ik zou nog even willen slapen.’

‘Ga in vrede en moge de god waarin u gelooft, met u zijn. Bij uw terugkeer heb ik een brief voor mijn broer voor u.’

Hassan wachtte tot zijn redder zich had opgeknapt. Toen deze gekleed en klaar was, gaf hij hem een stevige omhelzing, hij kuste hem driemaal op de wangen en bracht hem tot aan de straat, terwijl hij hem op het hart drukte dat hij op dit uur heel voorzichtig moest zijn onderweg. Marti klopte met zijn rechterhand op zijn dolk en antwoordde dat hij dat zeker zou doen.

Toen de voetstappen van de Catalaan wegstierven in de nacht, draaide Hassan zich om en vluchtte hij zijn kamertje weer in. Ondertussen keek de bleke maan, die eeuwig nieuwsgierige, stille getuige van de menselijke beslommeringen, geamuseerd vanuit het hoge firmament neer op de onrustige omzwervingen van die rusteloze jongeman, in gevecht met het lot om de hand van zijn geliefde te winnen.

Ik geef je de aarde
Section0001.xhtml
Section0009.xhtml
Section0002.xhtml
Section0003.xhtml
Section0004.xhtml
Section0005.xhtml
Section0006.xhtml
Section0007.xhtml
Section0007_0002.xhtml
Section0007_0003.xhtml
Section0007_0004.xhtml
Section0007_0005.xhtml
Section0007_0006.xhtml
Section0007_0007.xhtml
Section0007_0008.xhtml
Section0007_0009.xhtml
Section0007_0010.xhtml
Section0007_0011.xhtml
Section0007_0012.xhtml
Section0007_0013.xhtml
Section0007_0014.xhtml
Section0007_0015.xhtml
Section0007_0016.xhtml
Section0007_0017.xhtml
Section0007_0018.xhtml
Section0007_0019.xhtml
Section0007_0020.xhtml
Section0007_0021.xhtml
Section0007_0022.xhtml
Section0007_0023.xhtml
Section0007_0024.xhtml
Section0007_0025.xhtml
Section0007_0026.xhtml
Section0007_0027.xhtml
Section0007_0028.xhtml
Section0007_0029.xhtml
Section0007_0030.xhtml
Section0007_0031.xhtml
Section0007_0032.xhtml
Section0007_0033.xhtml
Section0007_0034.xhtml
Section0007_0035.xhtml
Section0007_0036.xhtml
Section0007_0037.xhtml
Section0007_0038.xhtml
Section0008.xhtml
Section0007_0039.xhtml
Section0007_0040.xhtml
Section0007_0041.xhtml
Section0007_0042.xhtml
Section0007_0043.xhtml
Section0007_0044.xhtml
Section0007_0045.xhtml
Section0007_0046.xhtml
Section0007_0047.xhtml
Section0007_0048.xhtml
Section0007_0049.xhtml
Section0007_0050.xhtml
Section0007_0051.xhtml
Section0007_0052.xhtml
Section0007_0053.xhtml
Section0007_0054.xhtml
Section0007_0055.xhtml
Section0007_0056.xhtml
Section0007_0057.xhtml
Section0007_0058.xhtml
Section0007_0059.xhtml
Section0007_0060.xhtml
Section0007_0061.xhtml
Section0007_0062.xhtml
Section0007_0063.xhtml
Section0007_0064.xhtml
Section0007_0065.xhtml
Section0007_0066.xhtml
Section0007_0067.xhtml
Section0007_0068.xhtml
Section0007_0069.xhtml
Section0007_0070.xhtml
Section0007_0071.xhtml
Section0007_0072.xhtml
Section0007_0073.xhtml
Section0007_0074.xhtml
Section0007_0075.xhtml
Section0007_0076.xhtml
Section0007_0077.xhtml
Section0007_0078.xhtml
Section0007_0079.xhtml
Section0007_0080.xhtml
Section0007_0081.xhtml
Section0007_0082.xhtml
Section0007_0083.xhtml
Section0007_0084.xhtml
Section0007_0085.xhtml
Section0007_0086.xhtml
Section0007_0087.xhtml
Section0007_0088.xhtml
Section0007_0089.xhtml
Section0007_0090.xhtml
Section0007_0091.xhtml
Section0007_0092.xhtml
Section0007_0093.xhtml
Section0007_0094.xhtml
Section0007_0095.xhtml
Section0007_0096.xhtml
Section0007_0097.xhtml
Section0007_0098.xhtml
Section0007_0099.xhtml
Section0007_0100.xhtml
Section0007_0101.xhtml
Section0007_0102.xhtml
Section0007_0103.xhtml
Section0007_0104.xhtml
Section0007_0105.xhtml
Section0007_0106.xhtml
Section0007_0107.xhtml
Section0007_0108.xhtml
Section0007_0109.xhtml
Section0007_0110.xhtml
Section0007_0111.xhtml
Section0007_0112.xhtml
Section0007_0113.xhtml
Section0007_0114.xhtml
Section0007_0115.xhtml
Section0007_0116.xhtml
Section0007_0117.xhtml
Section0007_0118.xhtml
Section0007_0119.xhtml
Section0007_0120.xhtml
Section0007_0121.xhtml
Section0007_0122.xhtml
Section0007_0123.xhtml
Section0007_0124.xhtml
Section0007_0125.xhtml
Section0007_0126.xhtml
Section0007_0127.xhtml
Section0007_0128.xhtml
Section0007_0129.xhtml
Section0007_0130.xhtml