85 De stille stem
aarmate de maanden verstreken, begon Aïsja langzaam te herstellen van de afgelopen jaren in die hel. Dokter Halevi kwam het gehavende schepsel elke ochtend bezoeken en stond versteld van haar lichamelijke uithoudingsvermogen en geestelijke kracht. Niemand zou in zulke onmenselijke eenzaamheid de verschrikkelijke blindheid en het uitrukken van de tong overleefd hebben. Haar enige menselijke contact in die tijd was haar cipier geweest, die haar dagelijks soep met verbrokkeld vlees erin bracht. Het was duidelijk dat Bernat Montcusì wenste dat ze nog vele jaren onder de verschrikkingen zou lijden.
Toen Marti' haar vertelde hoe Laia aan haar einde was gekomen, welde er een bevende traan op in haar lege oogkassen en steeg er een hartverscheurend gejammer op uit haar keel.
Ruth leed in stilte. Haar goede inborst bracht haar ertoe zich te bekommeren om die hulpeloze vrouw, door haar verlangens te raden en ze voor te zijn. Na verloop van tijd ontwikkelden de twee vrouwen een gecodeerde taal, door middel van lichte aanrakingen van de rug van de hand en hoofdbewegingen van Aïsja. Ook omdat Marti haar al wat van de geschiedenis had verteld, begon de jonge joodse steeds meer van het drama te begrijpen en begon ze te beseffen wat een immens offer Laia had gebracht uit liefde voor haar vriendin. Hierdoor kwam ze tot de conclusie dat haar eigen plannetjes een hersenschim waren. Ze had liever om de liefde van Marti gewedijverd met een vrouw van vlees en bloed, dan het gevecht te moeten aangaan met de onsterfelijke herinnering aan een toonbeeld van zelfopoffering.
Zoals gewoonlijk zaten Marti' en Ruth na het eten te praten op het verhoogde overdekte terras. Van daaruit was de zandplaat te zien, waar op dat moment twee barkassen van Martì's vloot lagen, die inmiddels uit twaalf vaartuigen bestond. In de voorafgaande jaren waren er twee schepen verloren gegaan: een was vergaan bij een storm in de golf van León, en de andere was aangevallen door piraten.
‘Ik kan er maar niet over uit hoe ver de slechtheid van mensen kan gaan, Marti. Wilde beesten doden om te kunnen eten, maar ze scheppen geen genoegen in haat en leven zich niet uit in zinloze wreedheden zoals waarvan Aïsja het slachtoffer werd.’
‘U bent een meisje, Ruth. De mens is gewelddadiger dan de wolven. Alleen al de slavernij vind ik weerzinwekkend, en hoewel ik niet tegen een gevestigde gewoonte in kan gaan en zelf ook slaven bezit, probeer ik hun situatie waar ik kan te verbeteren. U weet heel goed hoe ze hier thuis behandeld worden.’
‘Mijn vader deelt die mening. In de tijden die we nu meemaken kan bovendien iemand die vandaag nog vrij is, morgen in zo’n trieste situatie terechtkomen, of het nu komt door een ongeluk op zee, een strooptocht van piraten langs de kust of een grensoorlog. Overigens, ik heb gehoord dat de expeditie naar Murcia is teruggekeerd. Heeft u al iets van de raadsheer vernomen?’
‘Nog niet, maar ik wacht er vol ongeduld op,’ zei Marti met ogen vol woede.
‘Wees toch voorzichtig. Die man heeft zijn ware gezicht laten zien met Aïsja: hij heeft veel macht en kan u onherstelbare schade toebrengen.’
‘U lijkt pater Llobet wel. Wees maar niet bang, ik ben niet meer de jongeling die zes jaar geleden naar Barcelona kwam. Ik heb de halve wereld gezien, zeeën en woestijnen doorkruist. Ik kan op mezelf passen. Hij zou niet willen dat dit bekend wordt, want dan zou hij eerverlies lijden.’
‘Dat moet nog blijken; het is niet voldoende dat het alleen aan u duidelijk is. Ik ben bang.’
Marti streek langs haar kin. ‘Laten we het over uw aangelegenheden hebben. Andreu vertelde me dat uw moeder u is komen opzoeken.’
‘U was nog maar net weg, na het eten. Ze was beslist een beetje bezorgd en heeft me gezegd dat mijn vader u graag wil spreken.’ ‘Heeft ze ook gezegd waarom?’
‘Ze heeft niets aan mij verteld, alleen dat het niet dringend was. Ze is heel blij dat ik mijn religieuze riten onder uw dak kan voortzetten. Ze heeft me in elk geval gezegd dat ik dat op zeer discrete wijze moest doen.’
‘Als ik haar zie, zal ik het haar zelf zeggen, maar zo niet, dan kunt u haar zeggen dat ze zich geen zorgen hoeft te maken: niemand in dit huis zal u verraden.’
Andreu Codina, de hofmeester, klopte discreet aan bij het terras. ‘Wat is er, Andreu?’
‘Heer, in de hal wacht een boodschapper van het officium van de veiling op u.’
‘Op dit uur?’ vroeg Ruth bevreemd.
‘Zo is het, heer. Wilt u dat ik u excuseer?’
‘Integendeel. Ik had hem al verwacht, vol ongeduld.’
‘Zei ik het u niet, Marti? Wees heel erg voorzichtig!’ riep Ruth uit.
Marti stond op uit zijn stoel en begaf zich naar de hal. Een loopjongen van het veilingkantoor wachtte daar met een boodschap in de hand.
‘Don Marti Barbany van Montgrì?’
‘Daar spreekt u mee.’
‘Ik heb een boodschap voor u die ik u persoonlijk ter hand moet stellen.’
‘Wel, waar wacht u op?’
‘U moet een bewijs tekenen dat u het hebt ontvangen.’
De jongen haalde een document tevoorschijn dat Marti aandachtig las en dat hij vervolgens, nadat hij Andreu had gevraagd hem een ganzenveer en een inktpot te brengen, parafeerde en teruggaf. De boodschapper overhandigde hem, nu aan dit vereiste voldaan was, het officiële schrijven.
Hij was nog niet weg of Marti verbrak het lakzegel en begon te lezen. In tegenstelling tot de correspondentie die hij tot dan toe met Bernat had gevoerd, was dit een officiële kennisgeving die hem beval om donderdag de zesde persoonlijk, zonder excuus, op het kantoor te verschijnen op het uur van de priem.