Nacht van 10 en 11 mei 2006
De eindafrekening
Die nacht bedreven Alice en Stefano de liefde. Zoals ze het nooit eerder gedaan hadden. Ze vreeën tot ze niet meer konden, tot ze helemaal kapot waren. Tot hun brein uitdoofde. Over de geheimen in het huis van Denny zouden ze met niemand een woord reppen. Dat hadden ze elkaar beloofd. Ze zouden voor gek worden versleten. Het was niet nodig geweest om hun bedoelingen aan elkaar uiteen te zetten. Ze hadden elkaar zwijgend begrepen. En door te vrijen hadden ze het akkoord bezegeld. Ze bleven urenlang liggen zonder een woord te zeggen. Hun liefkozingen, hun ogen, hun geslacht, alles om de gruwelen te verdrijven, om tussen henzelf en de Dromenman een onneembare barricade op te werpen. Als een ritueel. De dag brak aan en verdween weer, overrompeld. Alice en Stefano: twee gezonken zielen. Als ze de gruwel niet allebei hadden gezien, zou het afgelopen zijn geweest tussen hen, dat wisten ze. Geen van beiden zou de ander hebben geloofd. Niemand zou iemand hebben geloofd. En hun lichamen bleven één gedurende vele, vele uren.
De ochtend van de tweede dag maakte Alice zich los uit de omhelzing. Een stenen gezicht, resoluut. Als een strijder.
‘Ik moet met Denny praten. Hij weet ervan.’
Ze gleed onder de warme lakens vandaan, uit de sfeer van de kamer. Ze liep naakt naar de werkkamer, pakte de draadloze telefoon en koos het nummer van de penitentiaire psychiatrische kliniek. Ze ging op de grond zitten, haar blik naar de hemel gericht, door het raam heen. Ze wachtte tot een verveelde stem opnam.
‘Goedemorgen.’
‘Ja, goedemorgen. Mijn naam is Alice Di Pardo, ik wil graag een afspraak maken met een van uw patiënten, Denny Possenti. Het is zeer dringend.’
De verveelde stem antwoordde. Zei wat er te zeggen viel. Er viel een stilte.
‘Juffrouw? Juffrouw, bent u nog aan de lijn?’
‘… Ja… Neem me niet kwalijk…’
‘De begrafenisdienst is vanmiddag om twee uur, in de kapel van de kliniek.’
‘… Dank u…’ En ze hing op.
Ze had niet de moed gevonden om ook maar iets te vragen.
Een vlugge blik op de klok aan de muur: elf uur. Ze moest opschieten.
*
De rit in de auto was gespannen. Alice noch Stefano durfde de stilte te verbreken. Ze hadden erover moeten praten, als ze geen volwassenen waren geweest.
Er was een vraag die Stefano had willen stellen. Als hij geen volwassene was geweest. Het delirium had wel een logica, maar enkel en alleen als ze geen volwassenen waren geweest.
Wanneer is Denny precies gestorven?
Dat was de vraag die maar tegen Stefano’s schedel bleef beuken.
Achter die vraag drukte iets groters, dreigenders: daar drukte een associatie die potentieel gevaarlijk was, omdat ze volwassenen waren.
*
De begrafenis was veel minder treurig dan de kapel, zo steriel en onpersoonlijk. Aangezien de kapel bij de kliniek hoorde, kon je haar in zekere zin beschouwen als consequent in haar lelijkheid. Alice en Stefano waren de enige aanwezigen van buitenaf. Geen vrienden, geen familieleden. En er werd niet één traan gelaten. Eén patiënt zat voortdurend te geeuwen en een ander kreeg het niet voor elkaar om zijn hand niet om de vijf minuten in zijn korte broek te steken. Als het niet een werkelijk treurige situatie was geweest, had het bijna een grap kunnen zijn. De kist was stevig dichtgetimmerd. Denny had zichzelf niet al te prettig toegetakeld, zelfs niet voor het laatste afscheid. Na afloop van de dienst kwam de directeur van de psychiatrische kliniek naar Alice toe, hij had voortdurend zijn ogen op haar gericht gehouden, hij stak zijn klamme, behaarde hand uit en stelde zich voor.
‘Jullie zijn de enige nieuwe gezichten, zijn jullie familie?’
‘… Nee…’
‘Vrienden?’
‘… Klasgenoten.’
‘Ik snap het… Tja, het spijt me vreselijk van de manier waarop… Meneer Possenti had nooit problemen opgeleverd, we hadden nooit verwacht dat hij tot zoiets in staat zou zijn…’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Alice met bonzend hart.
‘Hoezo, hebben ze u dat niet verteld? Hij heeft zelfmoord gepleegd op de avond van de negende; de verpleegkundige hoorde glasgerinkel… het zal tegen middernacht zijn geweest…’
De directeur zag nu twee vaatdoeken voor zich: Alice en Stefano, lijkbleek.
‘Het spijt me…’ Hij draaide zich om en verdween zoals hij was gekomen.
Ze liepen terug naar de auto. Iemand had de vraag namens hen gesteld. Iemand had ook antwoord gegeven. En nu voelden ze zich geen steek beter. Of misschien wel. Want op de een of andere manier wisten ze dat het nu echt afgelopen was. Echt afgelopen… Dat betekende dat die gevaarlijke associatie nu was gemaakt. Denny had Alice voor de tweede keer het leven gered. En daarvoor had hij de hoogste prijs betaald. Dat wisten Alice en Stefano. Alice herinnerde zich hoe de Dromenman had geschreeuwd en gekronkeld, hoe hij werd weggezogen vlak voordat hij haar het leven benam, vlak voordat ze definitief het evenwicht verloor en in de afgronden van het universum stortte. En daarbij had Alice hem gehoord: ‘Wij kennen jou nog…’
Dat had hij gezegd. Hij had ‘wij’ gebruikt. En Alice wist het: hij en Denny waren samen één. Op de een of andere manier wist ook Stefano dat.
Ze hadden het eerder kunnen bedenken, uit zichzelf. Als ze geen volwassenen waren geweest.
‘Alice?’
‘Hm?’
Stefano had besloten de kosmische zwaarte van dit vreemde verhaal te aanvaarden. Hij had niet alleen besloten het niet langer te ontkennen. Hij ging verder: hij verbrak de stilte.
‘Hoe is dit mogelijk?’
‘…’
‘Ik bedoel: wie is de Dromenman? Waar komt hij vandaan?’
Hij keek niet opzij naar haar, Stefano staarde naar de weg. Zijn handen vastgeplakt aan het stuur.
‘Volgens mij zijn ze samen één,’ antwoordde Alice.
Nu keek Stefano wel opzij. Grote ogen.
‘Hij en Denny, bedoel ik,’ preciseerde Alice.
Stefano richtte zijn blik weer op de weg. Om nog meer vragen te stellen was meer tijd nodig. En meer moed.
‘Zal ik je naar huis brengen?’
‘Nee. Zet me maar af bij Pietro.’
*
Pietro bleef zich hardnekkig niet verroeren. Iedereen vroeg zich af hoelang hij het zou volhouden in die houding vol risico op doorligplekken. Maar inmiddels was het iedereen duidelijk. Als ze hem zouden aanraken zou hij beginnen te schreeuwen, en dan zou hij er nog erger aan toe zijn. Ze bedachten dat hij vroeg of laat de noodzaak zou voelen om een andere houding aan te nemen. Alice zat naar hem te kijken, en ze vroeg zich af hoe ze hem moest vertellen wat ze had ontdekt. Of en hoe ze Pietro zijn status van volwaardige getuige kon teruggeven, die ze hem hadden afgenomen.
Of en hoe, piekerde ze. Haar gedachten werden onderbroken toen mevrouw Monti de kamer binnenkwam, bleek als een lap die in de zon is blijven hangen, helemaal uitgedroogd. Ze groette Alice met een zwak knikje. Ze plofte op de stoel neer en zette de tv aan.
Alice had het bijna niet gemerkt, bijna… Het waren de beelden die haar geest doorkliefden, veel eerder dan de woorden: het was het park. Het waren de kleren. Het was de vertrouwdheid met die gruwel. Ten slotte was het de stem van de nieuwslezeres.
‘… Marco Pulazzi kwam vanmorgen niet op school aan, het jongetje van pas acht jaar lijkt te zijn verdwenen op de korte route van zijn huis naar zijn school. De recherche heeft zijn kleren gevonden, net zoals gebeurde bij Filippo Succi, Francesco Zangoli…’
Mevrouw Monti zette de tv uit; een steen op de plaats van haar gezicht. Maar Alice bleef de beelden evengoed zien, de handheld videocamera: het point-of-view shot van haar ziel. De geest van Alice ging door, was daartoe in staat. De videocamera had zich geconcentreerd op de rivier. Alice daarentegen zwenkte naar links, ging dat vervloekte huis binnen, liep door de smerige gang, betrad die laatste helse kamer. En ineens schreeuwde ze. Ze schreeuwde zo dat zelfs Pietro erdoor geraakt werd en zijn ogen losmaakte van de hoek van het plafond. Alice schreeuwde omdat ze het met de ogen van haar geest had gezien: de stok. De stok op de grond, midden in de kamer. De stok was niet teruggezogen door het schilderij. De dimensie van de werkelijkheid en de hallucinaire, afschrikwekkende dimensie van het schilderij konden nog steeds met elkaar communiceren.
‘Wat is er met jou?!’ mompelde mevrouw Monti; haar schorre stem schraapte haar keel.
Alice zei geen woord, ze voelde haar benen die haar naar buiten voerden. In haar oren het gekreun van Pietro en op de achtergrond die stem, schel en kwaadaardig: wij kennen jou nog.
Denny Possenti had zich vergist.
De Dromenman was niet dood.
*
‘Die stok, verdomme! Die stok! Schiet op, ik wacht op je in het park over een kwartier!’ had Alice gebruld. Toen had ze pardoes de verbinding verbroken. Stefano was in de auto gestapt en met piepende banden weggereden.
Intussen stond Alice te wachten. Al een kwartier. Haar blik die tot op dat moment op het huis gericht was geweest, ging nu omhoog naar de Tiberiusbrug, zocht de gestalte van Stefano die het pad af kwam lopen en haar tegemoetkwam. Om de nachtmerrie te trotseren.
Hij is daar, hij woont in die buurt, maar in de avond komt hij terug zolang het duurt…
Het was bijna negen uur, het werd al donker. Alice wist het. Ze moest opschieten.
Stefano kwam niet.
*
‘Phantom of the Opera’. Kabaal van Iron Maiden. Stefano rijdt, plankgas. De muziek dreunt tegen de gesloten raampjes. Eén vaste gedachte wroet in zijn brein: Alice – alleen – in het park. Stefano scheurt. Verkeerslicht. Groen. Stefano rijdt door. En de race eindigt. Van het kruispunt duikt een grijze Nissan op. Hij ziet het rood niet. Of hij negeert het. Feit is dat hij doorrijdt. En op hem knalt.
Crash. Kabaal van blik. De Nissan is grijs. En ook rood. Stefano krijgt niet de tijd om het te snappen. Een oogwenk. En de wereld is zwart. Zonder geluid.
*
Alice is het wachten beu. Ze loopt naar de achterkant van het huis, bij de omheining. De tak die Stefano als knuppel had gebruikt ligt er nog.
Ze pakt hem.
Dertig minuten. Het park werpt schaduwen die sluipen, klimmen.
Dertig minuten is te lang. Zolang het nog licht is, is het te doen. Wat er dan precies te doen is, dat weet ze nog niet. Maar er is wel iets te doen. Voordat de schaduwen van de avond haar van binnenuit bekruipen en haar helderheid benevelen.
Op de drempel geen enkele rat. Helemaal niets. Dit is niet langer hun rijk. Het is hier niet veilig.
Alice gaat naar binnen.
In dat vervloekte huis.
Alice loopt door de smerige gang.
Alice betreedt die laatste helse kamer.
Hij is open. Hij is koud. Hier is wel een rat. Of tenminste dat wat ervan over is, verpletterd tegen de deursponning. Walgelijke stank. De vliegen doen er flink hun best op. Alice slikt, de mouw van haar jas tegen haar neus aan gedrukt.
Ik moet opschieten.
Ze moet opschieten. Een snelle blik door de kamer: leeg. Te leeg. Te leeg op de grond: de stok van de Dromenman ontbreekt.
Klabam.
De deur knalt dicht. Rammelende scherven bij het raam. En Alice valt weer in die verdomde apathie. Doodsangst waardoor haar hart van beton wordt en haar voeten aan de grond worden verankerd. De lucht stinkt: olieverf. Helderheid is belangrijk, die mag ze niet verliezen: ze moet kijken, dat weet Alice. Ze kijkt naar het schilderij. Wolken. Elektrische, statische, lege wolken. Ze kijkt beter. Ze zou liever niet kijken. Haar ogen zijn groene stipjes, vastgekluisterd aan het doek, Alice kan onmogelijk níét kijken. En Alice kijkt. De tweedimensionaliteit breekt. Ze voelt de gure wind uit de loodgrijze hemel in haar gezicht snijden, aan haar haren trekken. Die wind heeft de koude, ijzige aanraking van gene zijde.
In de verte een stip. Zwart.
Het is geen stip. Het beweegt.
Het is zwart. Maar het is geen stip.
Het is een tumor. Een tumor op het schilderij. Een donkere vlek die groter wordt en de hemel het leven beneemt. De hemel infecteert.
De vlek zit nu in het midden.
De vlek heeft een glimlach van bloed.
De vlek heeft handen. Klauwen. De vlek is een konijn. De vlek ís het konijn.
De klauwen van het konijn klemmen een romp vast. Van een kind.
Konijnen hebben geen klauwen. Dat weet Alice. En ook geen slagtanden. Maar dát konijn, het enige konijn, de koning van alle konijnen, heeft klauwen, slagtanden en vers vlees aan zijn snuit zitten.
Wat er over is van het kind druipt. Wat er over is van Marco Pulazzi. Alice weet het: dit is Marco Pulazzi. Ze heeft zijn foto op tv gezien.
Drup. Drup. Drup.
De romp druipt. Op het bureau. En het konijn lacht.
De konijnvlektumor verandert, transformeert. De kleuren lopen door elkaar, vermengen zich, vormen nieuwe nuances. Hetzelfde geldt voor de romp. Hij wordt dunner, verbleekt, verhardt: een perfecte wandelstok.
Díé wandelstok. Het archetype van alle wandelstokken.
Tik. Tik. Tik.
De stok tikt op gewolkte tegels. Bij elke tik vonken ze. Bliksem. Het regent. Het regent in de kamer. Het water wast het bloed niet weg; het drukt het op de grond. Want het water is zwaar. Het is zwart. Het is olie. Papperige olieverf die kleurt. En die er niet af gaat.
De konijnvlektumor is geen konijnvlektumor meer. Het is de inhoud in de vorm. Het is de vorm van de inhoud. Het is perfecte samenhang. Het is het kwaad. Het is de Dromenman.
De Verslinder.
Alice beseft niet dat ze zou kunnen wegrennen. Dus kan Alice niet wegrennen. Alice blijft staan. Het krankzinnige in de ogen starend.
De Verslinder praat.
‘Wij kennen jou nog.’ Maar zijn stem is niet één stem. Ook niet twee. Zijn stem is talloze stemmen. Uit dezelfde mond. Ze verwijden haar brein, doordrenken het. Ze verzwakken het.
‘En er is iets, een gesprek, waarmee wij tweeën heel goed op weg waren voordat…’
De mond van de Verslinder trekt neerwaarts, een grimas van pijn, en buigt dan weer omhoog tot een grijns.
‘Voordat die sukkel ons probeerde tegen te houden.’
Haar poriën zijn opgedroogde meren, opengesperd naar de hemel. Alice heeft het koud, haar keel is verdomde koud, haar schreeuw komt er niet uit, hij bevriest, breekt en valt in scherven in haar buik. De Verslinder zet een voet op het bureau. Besmeurt het. Bloed en stof. De wolken zijn van stof, ze bevuilen de lucht.
De Verslinder is in de kamer. Uit het schilderij. Hij glimlacht niet. Knipoogt niet. Speelt geen spelletje. De Verslinder is razend. Bedaard moerasoppervlak. Geconcentreerd. Haar brein krijgt weer kippenvel van die stem. Als die van een jongetje, metalig. Verwrongen.
‘Hij wilde me pijn doen. Pijn, snap je?’
Langzaam daalt de stem af langs de octaven, gaat mannelijker klinken, luguber, wreed.
‘Hij wilde dat ik hen met rust liet… dat ik jóú met rust liet, smerige kleine hoer, teef, vieze vuile smerige trut…’
Hij kwijlt. De Verslinder kwijlt. En hij gromt. Het roze schuim druipt op zijn kleren. Plakkerig, slijmerig. Stank van verrotting. De reactietijden worden verpletterd onder dikke platen van doodsangst, Alice kan niets. En de handen van de Verslinder betasten haar, de rimpelige wijsvingers tillen haar oogleden op. De duimen duwen de huid onder haar ogen omlaag.
‘Eens kijken waar we waren gebleven…’
*
Zonder haar metalen karretje valt oma om.
Oma steunt op het karretje. Ze duwt het.
Troem. Troem. Troem. De wielen van het karretje ratelen over de tegels. Over de voegen.
‘Ademen. Ademen!’ zegt oma. Ze heeft een mannenstem.
‘Ademen, kom op!’
Pijn aan de borst. Er is iets wat breekt, ontploft. Lucht.
Troem. Troem. Troem. Oma is er niet. Ze is dood.
‘Kom op, kom op!’
Samen met oma is de kalmte verdwenen. Nu is er pijn. Er bonkt iets in het hoofd en veel lager, in zijn zij. Iets wat brandt.
Troem. Troem. Troem. Het is het geluid van de brancard die wordt geduwd door een man in een witte jas.
Klabam.
De deuren van de eerste hulp gaan open.
Stefano ziet wit.
En hij raakt buiten bewustzijn.
*
Het park is niet groen: het is geoxideerd. Alsof het op de bodem van een rivier hangt, dood. Het is een wereld die iets onechts heeft. Opgesloten. Zoals in zo’n fles die mensen op de kast hebben staan, met een bootje erin.
Alice heeft haar helderheid verloren.
Alice gelooft. In de wereld opgesloten in die fles.
Ze gelooft in de ogen van de Verslinder.
‘We spelen dat we ruzie hebben omdat de juf jou de schuld heeft gegeven van iets wat ik heb gedaan, en dan zeg ik sorry en dan maken we het weer goed, oké?’
Het is Lucrezia. Met de kersen op haar jurkje is iets vreemds aan de hand: ze bloeden. Maar dat lijkt Alice normaal.
Het komt door het water, denkt ze.
Ze denkt dat ze druipen door het water. Want het lijkt echt net alsof ze op de bodem van de rivier staan. Alice ziet de wereld van onderaf. Of misschien is de wereld juist opgestegen. Alice is zeven jaar en ze voelt zich licht, heel licht. Bijna onstoffelijk.
‘Kijk naar de konijntjes!’
Lucrezia kwettert. En glimlacht. Slagtanden.
Nu ziet Alice zichzelf alsof ze van bovenaf op zich neerkijkt. Ze is klein. Haar helderheid deelt een zweepslag uit aan haar delirium.
Als hij echt is, zou ik mezelf niet kunnen zien, denkt ze.
Gewicht. Alice voelt haar eigen lichaam. Haar lichaam zit niet opgesloten in de fles. Dat weet Alice. Omdat ze volwassen is.
Denny… denkt ze.
‘Denny…’ zegt ze. En op haar gezicht voelt ze de adem van de doden. Een slijmerige, wrede stem.
‘Stil, vuile teef. Kijk, kijk, kijk in me!’
Versuffing. Alice weet niet of de wereld binnen of buiten is. Ze weet dat in haar buik het middelpunt van alles moet zijn, het hengsel waar elk melkwegstelsel omheen draait.
Helderheid, denkt ze. En ze sluit haar ogen. Ze blijft volhouden.
‘Denny…’ Haar stem en haar geest grijpen zich vast aan de werkelijkheid, hellebaarden die de droom kapotslaan. Alice doet haar ogen weer open en eindelijk ziet ze. Ze wankelt.
‘Jij bent Denny…’ fluistert ze. En de Verslinder spuugt haar zijn plakkerige kwijl in het gezicht. Hij lacht vreugdeloos, smakeloos, minachtend.
‘Zie ik er soms uit alsof ik dood ben?!’ Zijn talloze stemmen striemen haar trommelvliezen.
Alice balanceert op de grens. Helderheid en waanzin: het verschil is miniem. Het onmogelijke spelen, de aas wint van allemaal. De ingeving is een komeet, de staart van vuur, Alice grijpt zich eraan vast, ze stort zich in de diepte, haalt de remmen weg van haar ziel, de dijken weg van haar instinct. Waanzin is een nieuwe gedragscode. Als ze zich die ontzegt, verliest ze zichzelf.
‘Jij bent een gedachte…’
De Verslinder trekt zich terug, schreeuwt.
De aas wint van allemaal.
‘Jij komt voort uit de geest van Denny.’
Alice weet niet wat voor spelletje ze speelt. Ze weet dat ze speelt. Misschien is het poker. Met bluffen kun je winnen, af en toe. Af en toe kun je met bluffen verliezen.
Alles. Alice speelt.
Niet kijken, niet bezwijken. Zie je hem, dan hoor je zijn stem! Geloof je in hem, dan ziet hij wie jij bent!
‘Als ik niet in jou geloof, dan zie jij me niet…’
De Verslinder is opgehouden met schreeuwen. Zijn mond is nog steeds opengesperd, rood, toonloos. Hij ademt niet. Hij verroert zich niet. Hij leeft niet: hij is nep. De apathie glijdt van haar af, de afschuw druipt van haar rug. Alice loopt naar hem toe. Ze staart de Dromenman aan zoals je een wassen beeld zou aanstaren. Ze wil hem beter bekijken. Ze wil hem begrijpen. Ze ziet hem. Het gebeurt in een flits. Het hoofd van de Verslinder gaat met een ruk opzij, op een centimeter van haar gezicht, vertrekt grommend, Alice schreeuwt. Dan ratelt ze het geluid weer af, omdat ze het zich herinnert.
‘Als ik niet in jou geloof, dan zie jij me niet!’
Freeze. Opnieuw als versteend. Opnieuw onbeweeglijk. Opnieuw nep. Alice wendt zich naar het schilderij. Het schilderij is de baarmoeder, de deur, het huis van de vader. Het schilderij is de voeding, de schuilplaats, de alfa en de omega van alles, de oorsprong. De navelstreng die moet worden doorgesneden.
Het is helemaal duidelijk. Alice loopt naar voren, de stok van Stefano stevig in haar handen geklemd.
Stok tegen stok, denkt Alice terwijl ze ermee door de lucht zwaait.
We spelen met gelijke wapens, denkt ze terwijl ze de stok tegen het doek slingert, waardoor het openscheurt.
De zwangere wolken pissen zwart. Alice zorgt dat ze zich aborteren. Rivieren van haat vol stroperig rioolwater, plakkerig. De Verslinder wordt niet teruggezogen, er is nu geen schuilplaats meer. De Verslinder ebt gewoon weg, hij smelt, hij lost op in de loodgrijze vlek die zich over de vloer verspreidt. De Verslinder is een vlek. Hij is nooit iets anders geweest dan een vlek, een tumorvlek op de ziel van Denny.
In de kamer regent het niet meer. Er is geen stank. Er is geen kou. Alleen een duistere ellende waardoor je zin krijgt om te huilen. Alice voelt haar benen trillen. Ze zakken ineen. Handen en knieën op de grond. De tranen komen later, een kwestie van seconden. Dan een kokhalzing.
Alice weet niet wat ze heeft gedaan. Ze voelt het aan. De vrouw en het meisje hebben met de stok gezwaaid. Er wervelt een droomachtige, machtige kracht door haar aderen, en ze heeft zich niet verzet. Ze heeft die kracht laten stromen. En ze heeft gewonnen. De ongewone golf van de intuïtie tegen de torens van angst en afgrijzen.
De mouw van haar jas tegen haar mond, om het braaksel af te vegen.
Slechts één gedachte: Stefano.
*
In de neus en de mond van Stefano slangetjes.
Voor Alice zijn het net echte slangen: ze glibberen in hem.
Stefano slaapt. Geen coma. Alleen een zware hersenschudding. Een frontale klap. En een hart van ijzer dat blijft doorpompen. Ze knijpt in zijn hand. Ze zou hem haar eigen bloed willen geven. Ze wil met hem praten, ze moet met hem praten. Ze gaat dood van verlangen om met hem te vrijen.
‘Juffrouw…’
De verpleegkundige heeft een vermoeid gezicht, ingevallen ogen.
‘Ik moet u vragen om te gaan, het bezoekuur is afgelopen, het spijt me…’
Alice komt overeind van haar stoel, ze probeert een lachje. En ze weet niet zeker of het wel goed gelukt is. Ze buigt zich over Stefano heen, ze kust zijn voorhoofd. Haar vochtige lippen drukken, ze wil dat die kus hem echt beroert. Tot aan de wortels.
Stefano slaapt.
De verpleegkundige staat nog te wachten. En Alice gaat weg.
Er is iets wat ze moet doen, wat ze echt moet doen.
*
Kamer 27. Over een paar uur komen ze hem aankleden. Pietro zal vanavond thuis slapen. Niet dat het hem iets uitmaakt, want hier heeft het plafond net als in zijn eigen kamer vier hoeken.
Alice gaat op de rand van het bed zitten. Geen reactie.
Alice neemt de tijd. Het is goed om na te denken.
Maar ze denkt aan de kinderen.
Haar geest raakt weer dezelfde zenuw. De open zenuw.
Waarom kinderen?
Ze voelt haar kaak verstrakken, de tranen tegen haar droge ogen drukken.
Waarom juist kinderen?
Ze ziet het gezicht van elk van hen. De eerste is Lucrezia. De eerste is altijd Lucrezia. De laatste is niet Marco Pulazzi.
De laatste in haar hoofd is Dario. Het mes begint te snijden bij Lucrezia en eindigt bij Dario. Daartussen heelt de wond nooit. Daartussen blijven de vragen etterend steken.
Omdat kinderen niet weten dat ze dromen.
Verdriet. Het zout bestookt haar ogen, laat ze tranen. Ze heeft het gevoel dat ze Stefano hoort praten, ze stelt zich voor hoe hij haar talloze goede redenen toesmijt om te voorkomen dat de grond onder hun voeten wegzakt.
Kom nou toch, dat is alsof je gaat geloven in teleportatie, in ecto-plasma, in materialisatie, verdomme, Alice, in klopgeesten! In teleplasma!
Maar zo was het niet… dat wist Alice zeker.
Om de waanzin de kop in te drukken verzinnen de mensen namen. Die verzinnen de mensen om hun spoken mee te tooien. Als er iets niet klopt hebben ze het over psychokinese, over ufo’s, over paranormaal.
Maar Alice was er zeker van, dat had er allemaal niets mee te maken. Dat waren alleen maar namen. Wat er echt toe deed waren de geheimen van de geest.
Denny was de controle kwijtgeraakt.
Denny was maar een kind.
Alice dacht aan de talloze conflicten die in haar huisden. Aan de instrumenten waarover zij beschikte om die met elkaar te laten communiceren. Ze dacht aan de chaos die opgesloten zat in het hoofd van Denny.
Hij beschikte niet over instrumenten.
Hij was nog geen acht jaar. Maar hij had een uitzonderlijke geest. En zijn fantasie als enige strohalm.
Een rilling. Het gewicht van de oneindigheid. Alice voelt het, het geeft haar een steek in haar hart.
Wat ze daarnet dacht is absurd, ze weet het. Sterker nog, het is ongemakkelijk.
Onder dat verpletterende gewicht is alleen maar ruimte voor vragen.
En voor geen enkel antwoord.
Wat haar wordt aangeboden is een plek op de eerste rang, om getuige te zijn van de onvermijdelijke scheuren die het dagelijks leven op zijn grondvesten doen trillen. Alice kijkt naar die verblindende leegte, ze stort eroverheen.
Jezelf vinden en jezelf verliezen, in de oneindigheid, is vrijwel hetzelfde.
‘Pietro…’
En ze praat tegen hem. Ze vertelt hem in geuren en kleuren wat ze gezien heeft, wat ze gedaan heeft, wat er geweest is. Ze vertelt hem van toen ze zeven jaar was en van een prachtig vriendinnetje met grote blauwe ogen. Ze vertelt hem van de rivier, van de kou, van het huis.
Ze weet dat het niet ethisch verantwoord is. Ze weet dat haar professionele positie haar geen zak kan schelen. Ze weet dat het gedaan moet worden. En ze vertelt verder, terwijl zich in haar mond slijm en zout ophopen. Ze vertelt hem dat ze altijd in hem geloofd heeft, dat vooral, dat ze altijd in hem geloofd heeft.
Ergens heeft Pietro het gehoord.
Met zijn donkere ogen, vastgeplakt aan het plafond.