15 april 2006, 15.50 uur

 

Tien minuutjes terug in de tijd

 

 

 

 

 

 

Dario, acht jaar en elf maanden. Hij bonsde met zijn hand tegen het raam.

‘Jeetje, Pietro, daar heb je Filippo!’

Hij zou de negen niet halen.

Pietro zat op zijn groene plastic krukje te kijken naar de kruin van de pijnboom die hun raam kietelde; af en toe boog hij zijn hoofd, greep zijn Staedtler 2B-potlood nog steviger vast en bracht op papier over wat er op zijn netvlies gedrukt stond.

Daaraan leek hij genoeg te hebben en niets leek hem te storen.

Dario deed het raam open en keek naar beneden, zo ver dat zijn schoenen maat zevenendertig loskwamen van de donkerbruine tegels van hun slaapkamer.

‘Hé! Joehoe! Filippo, Filippo!’

Filippo remde abrupt af op zijn blauwe fiets. Een tweedehandsje.

Ook Luca en Francesco remden af. Ze zagen Dario, wendden hun blik weer af en fietsten verder.

Allemaal, behalve Filippo.

Dat was nog nooit eerder gebeurd.

Dario keek hem recht in de ogen, instinctief sloeg hij zijn hand voor zijn mond, hij liep paars aan.

‘Waarom stop je nou verdomme?! We kunnen hier niet langskomen of hij probeert het weer, dat ventje heeft gewoon ogen in zijn kont!’ siste Luca.

Filippo zei niets. Hij dacht na. En hakte de knoop door.

‘Wil je met ons meedoen?’

 

Filippo, dertien jaar, maar een veel ouder gezicht.

Hij heeft al verschillende dingen geleerd. Een: het leven is zweten. Twee: klappen doen pijn. Drie: je kunt beter als eerste slaan.

Hij is klein, Filippo, zijn lichaam één zenuwbundel.

Donker haar, perfect gestyled. Nagels altijd vuil. Zijn lippen zijn een verhaal op zich, ze passen totaal niet bij dat gezicht. Niet bij een dertienjarige. Ze zijn flinterdun en zitten altijd opeengeklemd.

Filippo weet nog een vierde ding: als andere mensen je zien, als ze je echt zien, dan ben je mooi de klos. Dus is het handig om ondoorzichtige ogen te hebben. Om je achter te verschuilen.

Tot slot twee geboden: ruzie is een roeping, en spijbelen een daad van eer.

Door zijn leeftijdgenoten, door een paar oudere jongens en door alle kleinere jochies wordt hij als een held vereerd. Dat is het enige wat hem een beetje rust geeft.

Voor de rest is hij radeloos.

‘Dat is toch die met die gehandicapte broer?’ vroeg hij aan Francesco.

‘Zeker weten, die zit bij mij in de klas, hij loopt drie jaar achter.’

‘Zullen we gaan?’ mopperde Luca, twaalf jaar, ongrijpbare gelaatstrekken, doffe blauwe ogen.

‘Is je broer daar bij je?’ schreeuwde Filippo naar Dario.

‘Ja… Ja! Hoezo?’

‘Wil je met ons meedoen?’

‘Jaaaaaaaaa! … Ik moet het wel even aan mijn moeder vragen…’

Pietro begon te kreunen en met zijn hoofd heen en weer te schommelen.

‘Maar alleen als je je broer meeneemt,’ preciseerde Filippo.

‘… Waarom?’

‘Omdat ik het je zeg.’

Dario fronste even, hij vond er niks aan om zijn broer mee te nemen, dan zou hij mooi een ‘shitterdeshit’-figuur slaan, zoals hij het altijd noemde, echt shitterdeshit.

‘Nou?’

In Dario’s hoofd één gedachte: Filippo had hem nog nooit zien staan.

‘Oké, we komen eraan.’

Francesco en Luca geërgerd, vol ongeloof. Ze wachtten op een verklaring.

 

‘Wat sta je daar te schreeuwen, Dario?’

Zijn moeder gooide de deur open en kwam de kamer binnen.

‘Hè? Ik? Niks, ik deed een spelletje met Pietro.’

Ze was nog steeds een mooie vrouw, ook nu haar mond altijd strak stond en met die eeuwige wallen onder haar ogen, met haar asblonde haar getemd in een paardenstaart en met een groen joggingpak aan, omdat Pietro zich dan misschien wel liet knuffelen.

‘Je moet je broer met rust laten, je weet dat hij harde geluiden niet fijn vindt.’

‘Sorry mama… Mama?’

‘Ja?’

‘Mag ik met Pietro buiten spelen?’

‘… Sinds wanneer vind jij het leuk om met je broer buiten te spelen?’

‘Maar gewoon hierbeneden, op de binnenplaats… dan… dan weet je zeker dat we niet te ver weg gaan.’

Hierbeneden. Binnen gehoorsafstand. Hij werd zelf gerustgesteld door zijn woorden. Hij besloot zich niet af te vragen waarom. In zijn hoofd nog steeds die allesoverheersende gedachte: Filippo had hem nog nooit zien staan.

‘Zijn er vriendjes van je?’

Ze hoefden alleen maar de trap af te lopen.

‘Hè? Nee… we gaan gewoon even naar buiten, de zon schijnt…’

‘Hoi Filippo! Mag ik met jullie meedoen? Mag het?’ De stem van Pietro. Monotoon.

Dario wierp hem een boze blik toe. Steels.

‘Nou?’ vroeg zijn moeder. ‘Zijn er vriendjes van je?’

‘Hè? Nee. Er kwamen net een paar jongens voorbij en ik zwaaide naar ze.’

Zijn moeder staarde hem aan, maar ging er verder niet op in. Ze voelde de behoefte om even twintig minuutjes alleen te zijn. Pietro ging op dezelfde toon verder. ‘Ik heb tweeënvijftig verschillende soorten groen geteld.’ Zijn blik gericht op de plek die hem in alle kamers het dierbaarst was: de hoek van het plafond. Want daar had elke kamer er minstens vier van.

‘Aardegroen is afgeleid van oker. Het is een heel oude kleur die ook kakitinten in zich bergt. Hij dekt goed en droogt relatief snel en past zich perfect aan bij alle technieken. Smaragdgroen, of viridiaangroen, is niet bepaald kleurstabiel. Het is een transparante kleur: gemengd met cadmiumgeel krijg je een felgroene tint die permanentgroen wordt genoemd. Chroomoxidegroen heeft een sterke dekkracht maar is minder levendig. Kobaltgroen kent verschillende kleurschakeringen. Die moet je niet met aardtinten mengen. Begrepen? Die moet je niet met aardtinten mengen.’

Dario vond zijn broer maar een rare. Hij leerde de gekste dingen vanbuiten.

‘Pietro, ga je met je broer mee?’

‘Nee.’

‘Een beetje zon is goed voor je, doe nou maar, dan gaan we daarna taart eten.’

Pietro stond op zonder iets te zeggen. Hij had geleerd tegen zijn zin te gehoorzamen.

‘Ik wil dat jullie over een halfuur weer boven zijn, oké? Voordat papa thuiskomt.’

Hun moeder gaf Pietro zijn groene windjack; hij trok het zelf aan.

‘Denk erom, Dario. En jij ook, Pietro, niet te laat komen.’

Ze gaf hun allebei een kus. Pietro schoof iets naar achter, maar hij liet haar begaan, verloren in het geruststellende groen dat hem deed denken aan een grasveld. Er waren altijd leuke dingen op een grasveld en iedereen was er blij. En blijdschap was een emotie die hij had leren begrijpen. Want die was makkelijk. En makkelijke dingen waren groen. En groen was totaal anders dan grijs, wat de kleur van de straat was, want op straat waren er te veel emoties en die bestookten hem allemaal tegelijk, en die waren moeilijk en ze schreeuwden uit wel honderd monden.

‘Denk erom, Pietro, niet te laat komen.’

Ze liepen de trap af.

‘Hoi Filippo! Mag ik met jullie meedoen? Mag het?’ bleef Pietro maar herhalen.

‘Hou op, je lijkt wel een papegaai!’

‘Papegaaien vormen een familie uit de orde der Psittaciformes, het zijn klimvogels, met een kromme bovensnavel en korte ondersnavel, vlezige tong en felgekleurde veren. Pietro is geen papegaai. Pietro is een jongen.’

Hij was de slimste idioot die Dario ooit had gezien.

 

Op dat moment liet mevrouw Monti, Pietro’s moeder, haar vermoeide blik op het Staedtler 2B-potlood vallen, en daaronder zag ze, in de wind der verbeelding, de kruin van de pijnboom heen en weer wuiven, op een tekening die de precisie had van een foto, maar de ziel van een schilderij. Ze werd op slag week, haar ogen werden vochtig, ze aaide bijna schuchter over de witte rand van het Fabriano 4-blaadje, toen trok ze haar hand terug en ging de kamer uit.

 

‘Wat ben jij verdomme van plan?’ brieste Luca, wiens enige verlangen was om zo snel mogelijk een Lucky Strike op te steken.

Filippo antwoordde niet, hij keek hem alleen maar aan met een stekende ironie, en knipoogde toen naar Francesco die het allang doorhad.

‘Filippo wil spelen, oké?’ zei Francesco terwijl hij hem een klap op de schouders gaf.

 

*

 

En dan te bedenken dat Filippo die middag nog had besloten dat hij de deur niet uit zou gaan. Hij had nauwelijks vier uur eerder ontdekt hoe hij stripfiguren tot leven kon wekken in Moho, een waanzinnige animatietoepassing die hij van internet had weten te downloaden. Hij kon elke figuur tekenen die hij maar wilde. In eerste instantie was die natuurlijk statisch, maar vervolgens kon hij bepalen waar de figuur botjes kreeg en hoeveel, en kon hij instellen in hoeverre een bepaald ledemaat kon draaien of strekken of buigen. Echt supercool.

Hij wist al precies wat voor personage hij wilde ontwerpen, hij zou hem Dirk noemen, een donkere jongen met brede schouders en een piercing door zijn wenkbrauw, met zo’n jas aan die ze ook in de bergen dragen als het min dertig is, zo’n zeer, maar dan ook echt ‘zeeeeeer geavanceerde’ jas zoals de verkoper had benadrukt toen Filippo er een had aangewezen in een winkel in de stad. En Filippo had begrepen dat de verkoper met dat ‘zeeeeeer geavanceerd’ eigenlijk bedoelde ‘zeeeeeeeeeeeeeeeeeeer duur’. Dirk zou zich bewegen als een vechtsportheld, maar daarvoor moest Filippo eerst nog goed oefenen en alle mogelijkheden van dat programma bestuderen; toen was zijn moeder aan komen lopen, de vergeelde kopie van haar eigen kladversie van tien jaar geleden, en met die toonloze stem van haar had ze gezegd dat hij die kútcomputer moest uitzetten, hij moest óf aan zijn huiswerk beginnen óf ophoepelen naar buiten, want haar huis was geen speelhal en zijn vader hing ook al voortdurend in de kroeg, die zat nu vast en zeker alweer te zuipen, dus Filippo moest nu meteen die kutcomputer uitzetten of in elk geval die kut-cd met die duivelse teringherrie eruit halen. Pas toen besefte Filippo dat ‘Zero’ van de Smashing Pumpkins nog steeds keihard op zijn Pentium 4 speelde; in eerste instantie besloot hij zich er niks van aan te trekken en liet hij de nekwervel van Snutzi, een geinig buitenaards wezen met paarse en blauwe stippen dat standaard bij het programma werd meegeleverd, helemaal ronddraaien, zoals Linda Blair op haar best. Maar zijn moeder hield er niet van om te worden behandeld als de onzichtbare man en ze trok de stekker eruit.

Filippo sprong schreeuwend overeind. ‘Godverdommese stomme kut, waarom bemoei je je niet met je eigen zaken, snap je dan niet dat dit belangrijk is voor mij, ik zit uit te zoeken hoe het werkt, shit, shit, shit! Pa heeft groot gelijk dat hij in de kroeg hangt, beter dan hier met jou te blijven zitten. Ik zou er godverdomme zelf nog bijna van gaan zuipen!’

Maar terwijl zijn moeder de kamer uit liep en de deur achter zich dichtknalde, stond haar gezicht alweer op de gebruikelijke stand met de uitgebluste ogen en neergeslagen blik.

 

Zo kwam het dat Filippo om 16.00 uur die middag had besloten, min of meer bewust, om zich een beetje af te reageren op de rest van de wereld.

‘PietroniettelaatkomenPietroniettelaatkomeeeeee!’ schreeuwde Filippo terwijl hij lachend naar Pietro’s gezicht keek, in afwachting van het moment dat die hem zou aankijken, want het feit dat hij ergens anders heen staarde ergerde hem.

‘Pietro, hou op met steeds hetzelfde zeggen, alsjeblieft, hou op.’

Dario smeekte het, maar Pietro kon het niet laten. Er stonden drie vijandige vreemden tegen hem te schreeuwen. En dat was een uitstekende reden om met zijn handen te gaan wapperen, met zijn lijf heen en weer te schudden, te kreunen en op die geruststellende echolalie terug te vallen. ‘PietroniettelaatkomenPietroniettelaatkomenPietroniettelaatkomen’,

wat in vertaling, voor wie zijn best zou doen hem te begrijpen, wilde zeggen: Dario, breng me terug naar huis.

Omdat Pietro hem nog steeds niet aankeek, veranderde Filippo van tactiek.

‘Waarom kijkt je broer me niet aan?’

Eerlijk gezegd had Dario er ook moeite mee om Filippo in de ogen te kijken, op dat moment.

‘Hij doet altijd zo. Hij kijkt mij ook niet aan, zelfs papa en mama niet.’

‘Mijn moeder kijkt mij ook niet aan. Dat vind ik irritant.’

Hij spuugde, en de grond zoog het gretig op. Luca stak een Lucky Strike op, na de eerste hijs begon hij te hoesten en hij schaamde zich dood, maar niemand leek het te merken.

Francesco begon zich ongemakkelijk te voelen.

‘Filippo, ik denk dat het voor Pietro anders ligt.’

‘Ach, echt waar?! Wat denk jij dan, dat ik hem aanzie voor mijn moeder?! Zie jij soms tieten bij hem?’

Luca begon te lachen. Luidkeels.

‘Heeft-ie een kut?’

‘Filippo, kom op.’

Francesco was nog nooit tegen Filippo ingegaan, maar er waren dingen waar hij echt niet tegen kon, en dit was zo’n ding.

‘Ik zei alleen maar dat ik het irritant vind dat hij me niet aankijkt.’

Hij spuugde weer. De grond zoog het opnieuw op.

Zijn ogen in die van Dario.

‘Wat kan je broer nog meer, behalve de idioot uithangen?’

‘Hij… hij is vreemd, maar hij is niet idioot, hij heeft het syndroom van… van…’

‘Ik vraag toch verdomme niet wat voor syndroom hij heeft. Ik vraag wat hij verdomme nog meer kan.’

Dario’s ogen begonnen te glanzen, zijn wangen gloeiden.

‘Hij kan goed tekenen.’

‘In perspectief,’ voegde Francesco eraan toe.

‘Jezus man, wat zit jij vandaag te zeiken.’

Maar Filippo viel hem niet aan en daagde hem niet uit. Hij mocht Francesco. Omdat hij stevig op zijn benen stond, en goed kon verwoorden wat hij bedoelde. Heel anders dan Filippo’s ouders. Als die praatten en schreeuwden moest hij maar proberen te snappen wat er achter hun woorden schuilde. Wat hij ook antwoordde, het was nooit goed, dat had hij wel gemerkt. Maar soms was het gewoonweg onmogelijk om niet te reageren op hun vragen.

Praten met volwassenen was ingewikkeld. Net als met die verkoper van die zeeeer geavanceerde jas, die het ene zei maar iets anders bedoelde.

Praten met zijn vrienden was saai.

Praten met Francesco was een belevenis.

Zolang hij maar geen bedreiging vormde voor zijn eigen leiderschap, uiteraard.

‘Kun jij perspectief tekenen?’

Pietro begon rondjes om zijn as te draaien, steeds zenuwachtiger.

Niemand merkte de oude man op.

Hij stond stil. Verscholen achter het kleine zilvergrijze boompje.

Hij tikte met de punt van zijn wandelstok op de stoep.

Op de maat van zijn gedachten.

Tik. Tik. Trik.

De punt van de stok plette een torretje.

De oude man was daar niet met opzet blijven staan, of beter gezegd, hij was niet met opzet op díé binnenplaats blijven staan. Wel was duidelijk dat hij zoekende was, dat hij had gevonden en dat hij luisterde.

De oude man was vreemd. Hij droeg een zwarte kamerjas over een zwart overhemd. Zwart was ook zijn broek. Met een vouw in de pijpen. Elegant maar vuil.

Zwart was zijn hoed met brede rand.

Alleen zijn schoenen waren niet zwart. Die waren wit. Tennisschoenen. Met losse veters.

‘Hé hallo, ik vraag verdomme of je perspectief kunt tekenen!’ drong Filippo aan.

Maar bovenal had de oude man een speciale stok van glanzend, donker hout. En die stok had een handvat: een vogelkop met een lange, scherpe snavel, als van een roofvogel. De kam van de vogel was warrig, hoewel de wind er niet mee kon spelen. Hij was van ivoor.

‘PietroniettelaatkomenPietroniettelaatkomenPietroniettelaatkomen,’ herhaalde Pietro wapperend met zijn handen.

‘Ik maak die broer van je af. Hij werkt me op de zenuwen.’

‘Jij hem ook,’ fluisterde Francesco.

‘Wat zei je daar verdomme?’

‘Ik zei dat we beter naar de rivier kunnen gaan, want die eikel daar staat onze peuken op te roken.’

Filippo schonk totaal geen aandacht aan dat antwoord. Hij had een retorische vraag gesteld.

‘Kun je jezelf in elk geval wel aftrekken of moet je mama dat doen?’

Terwijl hij zijn longen volzoog, genoot Luca van het schouwspel.

Francesco wilde niet lachen, maar vond het erg genoeg wel een goeie grap.

‘Kom, alsjeblieft, laat hem met rust, hij is mijn broer,’ smeekte Dario.

‘O, dus jíj helpt hem?’

‘Nee! Ik ben geen homo!’

‘Man, jij bent echt een klootzak, Filippo.’

Deze keer zei Francesco het lachend.

‘Dat vraag ik me af, of jij geen homo bent. Homo’s werken me op de zenuwen en dat doe jij ook. Wil je alleen met je broer spelen of wil je met ons meedoen?’

Dario hield zijn mond. Want hij was nog geen negen jaar.

‘Luca, help die jongen eens en laat zien hoe je je aftrekt.’

Luca ging voor Pietro staan en keek om zich heen. Hij zag niemand behalve hun groepje.

De oude man zag hij niet.

Luca klemde de sigaret tussen zijn lippen, maakte de bovenste knoop van zijn Levi’s 507 los en stak zijn hand erin. Dario keek naar zijn raam op de derde verdieping, voor het eerst in de hoop dat zijn moeder daardoor naar buiten zou kijken.

‘Haal hem er helemaal uit, anders snapt hij er niks van.’

Luca gehoorzaamde en maakte de andere drie knopen los.

De oude man keek toe.

De oude man had ogen als pek. Ondoordringbaar. Je viel er zowat doorheen. In die ogen was niets. Alleen maar ruimte. Zwart en stroperig. Als Dario hem had gezien had hij gezegd dat hij deed denken aan de moordlustige Toon uit Who Framed Roger Rabbit.

‘Luca, idioot, hou op!’ schreeuwde Francesco, maar Luca ging gewoon door.

Filippo lachte niet. Hij haatte zichzelf. Hij bleef maar denken aan het feit dat Pietro kon tekenen. In perspectief. En dat de anderen hem nog bewonderden ook. Hij ging ineens ach-ter hem staan, greep hem woest bij zijn keel en zijn haren en dwong hem zijn gezicht in de richting van Luca te draaien.

‘Kijk naar hem!’

Pietro gromde wat terwijl hij zich uit alle macht probeerde los te worstelen. Hij had grote ogen van angst en hij snapte het niet, hij snapte niets van wat hem allemaal overkwam.

Hij voelde alleen dat alles, álles hem verdomd veel pijn deed, als een steek in zijn hoofd, en hij zou heel graag op de grond zijn gaan liggen om te slapen, liefst een hele dag lang. Intussen stond Dario te huilen, en snikkend schreeuwde hij de naam van zijn moeder met al het stemgeluid dat hij in zijn lijf had. Francesco deed niets. Hij wist dat Filippo zou stoppen. Want ook al snapte hij niet wat er in hem omging en al was hij het totaal niet eens met wat er gebeurde, hij voelde wel aan dat er in Filippo’s hoofd een reden voor moest zijn. Er vonden namelijk wel degelijk logische processen plaats in zijn hoofd, het was niet allemaal puur instinctief zoals in Luca’s hoofd. Intussen keek hij alleen maar afkeurend toe. Filippo was sterk. Maar terwijl hij Pietro’s hoofd stevig vasthield voor Luca’s lichaam, gaf Pietro ineens een heftige, vastberaden trap naar achteren die recht tegen Filippo’s scheenbeen aankwam. Het was een lukrake trap van Pietro. Maar als het toeval een handje kan worden geholpen, dan kwam die hulp deze keer precies gelegen. Filippo liet los en greep schreeuwend zijn scheenbeen vast, terwijl hij alle letters die de naam van God vormden nadrukkelijk uitsprak, vergezeld van bijwoordelijke bepalingen waar niets goddelijks aan was.

Het raam op de derde verdieping ging open. Eindelijk.

‘Dario!’

Filippo balde zijn vuist. Woedend. Recht in Pietro’s onderbuik. En toen nog een. En toen… trok Luca Filippo weg terwijl hij nog met zijn gulp zat te frunniken. Pietro ging schreeuwend en kreunend tegen de vlakte. Hij zwaaide met zijn hoofd van links naar rechts, zijn ogen wijd opengesperd. Hij schudde zijn hoofd om de werkelijkheid te ontregelen. De beelden veranderden in kleurige strepen. Die konden geen kwaad. De wazige schim van zijn moeder kwam op hen af. Ineens stopte Pietro met bewegen. De werkelijkheid was uitgewist. Boven hem alleen maar de hemel. Zelfs zijn buik deed geen pijn meer. Pietro kon zijn gevoel uitschakelen. Voordat hij ervandoor ging, keek Filippo Pietro recht aan. Hij zag een uitdrukkingsloos gezicht. Star. Afwezig. Ongedeerd. Terwijl hij zoveel woede op hem af had geslingerd om een reactie uit te lokken, had Pietro gewoon het lef gehad om zich terug te trekken in zijn vreemde, kalme wereld, alsof er niets aan de hand was. En Filippo haatte hem. Omdat hij dat zelf nooit zou kunnen, omdat de werkelijkheid hem altijd bleef achtervolgen en hij niet de kans kreeg om zich te verstoppen. Hij haatte hem omdat Pietro erin was geslaagd hem te raken, hem pijn te doen. Hij haatte hem ook vanwege die vervloekt mooie ogen van hem; zo volkomen overbodig in dat gelaat, vond hij. En hij spuugde hem midden in zijn gezicht. Voor Pietro voelde de aanraking van het speeksel op zijn huid alsof er een brandende peuk op zijn wang werd uitgedrukt. Hij begon weer te zuchten en te steunen en veegde over zijn gezicht. Het drietal ging ervandoor, terwijl Pietro’s moeder, ogen wijd open, kwam aanrennen.

‘Lieverd, hier is mama, Pietro…’

Hun moeder wierp Dario een woedende blik toe. Dario sloeg zijn ogen neer, terwijl hij zijn neus ophaalde.

‘Heeft je broer zoiets soms verdiend?!’

Pietro sloeg zijn handen voor zijn gezicht, hij hield zijn ogen dicht, hij voelde dat het zo allemaal goed zou komen, dat niemand naar binnen kon. Want elke keer als er iemand binnenkwam deed het pijn. Alleen dingen waren goed, geruststellend, alleen planten. Maar mensen niet.

‘Pietro, lieverd, niemand raakt je meer aan, nu is mama er, ik raak je ook niet aan. Kom, we gaan naar huis, we hebben chocoladetaart, speciaal voor jou heb ik de helft zonder roomvulling gemaakt. Lust je dat?’

Pietro had weinig besef van tijd, maar de zon voelde niet warm meer, integendeel. Dario was verdwenen. Alleen mama zat naast hem. Nu stond hij op. Ze liepen samen naar de voordeur en gingen naar binnen. Ook de oude man was verdwenen. En op de binnenplaats was niemand meer.