7 mei 2006, 13.00 uur

 

 

 

 

 

 

 

 

De omheining was aangetast door de roest, Alice liet haar handen er zachtjes overheen glijden, zonder druk uit te oefenen, ze trilden.

‘Zij… ik… we voerden grassprietjes aan de konijnen… ze kwamen naar ons toe, ze duwden hun snuit tegen het gaas…’

Stefano probeerde niet langer te bagatelliseren, hij probeerde te begrijpen. Alices hersens en hart hadden een donkere, onontwarbare, verontrustende knoop uitgekotst. Hij probeerde te begrijpen. En de enige manier was goede vragen zien te verzinnen.

‘Alice… konijnen zijn lieve beestjes… maar jij hebt van zwarte konijnen gedroomd, snap je? Kannibalistische…’

Er trok een pijnlijke rilling over haar rug. Toen was het een en al beelden, een opeenvolging van flitsen, dolgedraaide fotogrammen die verkeerd aan elkaar waren geplakt: het gezicht van Lucrezia – Lucrezia glimlacht – een grassprietje – een grassprietje voor de witte konijntjes – voor de gevlekte – voor de zandkleurige – mijn handje door het gaas van de omheining – mijn hand in die van Lucrezia – ons gelach: zilverachtig. Dan een schaduw – niet achter ons, nee: een schaduw in de ogen van Lucrezia, ja – Een schaduw – Een schaduw die haar glimlach uitwist, een wolk die de zon verduistert – Wolk die het daglicht verdrijft – Nacht, ja, pikdonkere nacht – Een schaduw en de mond vertrekt – De mijne? Die van Lucrezia? Nee – Ja – Monden – Twee – Een van Lucrezia – En de andere? De mijne, zeker, mijn mond, want de mijne en die van Lucrezia zijn samen twee monden – Een plus een – De uitkomst van de som is twee – Dus drie – Drie monden – De mijne, die van Lucrezia, en die andere? Vier… Vier gezichten – Waar? Het eerste en het tweede voor de omheining – Het eerste en het tweede: ik en Lucrezia – Het derde: kannibalistisch – Wie? En het vierde? Ver weg, het vierde is een stip, een stipje – Waar?! Waar is het vierde?!

Alice draaide zich met een ruk om, haar gezicht verwrongen. Ze draaide zich met een ruk om en wees ernaar, net zoals een paar minuten geleden naar de omheining van de konijnen. Daar stond het huis: symmetrisch, bouwvallig, klein. Een hol van een huis tussen de bomen. Huis van ratten, insecten-eitjes, spinnen, veldslangen. Huis dat verrees aan de andere kant van het park, huis met raam, raam dat ziet, dat uitkijkt, dat tuurt. Het raam was een lege mond. Maar het was vol, o ja, het was vol! Alice siste, ze siste angstaanjagend, haar gezicht een vaatdoek.

‘Denny… Denny Possenti…’