7 mei 2006, 8.00 uur
‘Een verhaal begint altijd bij het begin. Ook wanneer het bij het eind begint, snap je? Er moet een samenhangende structuur bestaan, elk detail moet in de andere details grijpen. De kijker krijgt niet de middelen aangereikt om de gebeurtenissen meteen te begrijpen, maar op het eind heeft hij alle stukjes op zak, al weet hij zelf niet hoe hij eraan komt. Zo werkt het ook met dromen. Het is niet zo dat die konijnen zomaar toev…’
‘Stefano, ik heb geen spoedcursus scenarioschrijven nodig. Ik heb een psychiater nodig.’
Alice trok het beddengoed tot over haar hoofd; een onmiskenbaar teken dat ze totaal op was. Stefano kroop naar haar toe. Door de witte lakens glinsterde het blauw van de muren in het ochtendlicht, als weerkaatsingen op de zeebodem.
‘Oké, dan praten we verder in de benedenwereld…’
‘Pff.’
‘Wat ben je van plan, mijn dame en meesteres?’
Stefano kreeg haar altijd aan het lachen.
‘… Ik wil het me herinneren, dat is alles. Alhoewel. Ik weet het eigenlijk niet zo zeker…’
‘Maar je wilt het doen voor Pietro, hè?’
‘En voor Lucrezia. Voor Dario. Voor al die anderen. En om niet meer over konijnen te hoeven dromen.’
‘Waar beginnen we?’
*
Bejaarden, honden, stelletjes op het gras, fietsers, jongelui die achter frisbees aan renden en tegen een bal schopten. Zodra de zon ging schijnen was het park allesbehalve een rustige plek. De wind liet de allergielijders niezen en kietelde de eerste blote armen, de lucht was als sneeuw, dansende pollen, nepstof op de felle kleuren van mei. Alles was leven, cyclische onstuimigheid. En Alice, aan de oever van de rivier vlak onder de Tiberiusbrug, stond te beven.
‘Alice, wat is er?’
‘Hier kwam ik altijd met Lucrezia, na schooltijd.’
De pollen sneeuwden op de rivier, ze schaatsten.
‘We… we liepen altijd hierlangs… altijd. Het was de kortste weg van het centrum naar onze wijk, zonder verkeer… ’s Ochtends bracht mijn moeder me naar school, op weg naar haar werk. Lucrezia ging met de bus. Maar op de terugweg gingen we altijd samen lopen. Het was fijn om door het park te lopen, er waren altijd mensen, het was niet gevaarlijk… en daarbij waren we altijd met z’n tweeën.’
Haar ogen begonnen iets te fel te glinsteren. Alice slikte, haar gezicht gespannen. Stefano drukte haar tegen zich aan.
‘Laat ze maar komen, die tranen.’
Alice huilde.
Pas toen ze haar ogen droog veegde en opkeek van zijn schouder zag Alice het. Haar geest maakte een sprongetje, een flits die te snel was om vast te kunnen grijpen: Lucrezia, of nee, het beeld dat over haar heen schoof.
‘Stefano!’
Stefano draaide zich met een ruk om, Alice was bleek, haar ogen groot. Ze wees naar een bouwvallig huis met een treurig tuintje dat aan de rivier lag.
‘Wat is er?’
‘Daar… daar werden vroeger… Jezus, Stefano… die droom… Daar werden vroeger konijnen gehouden…’