15 april 2006, 22.00 uur
Al meer dan twee uur dwaalde Filippo op zijn fiets rond, hij had het hele Marecchiapark van Rimini van voor tot achter doorkruist, waarbij hij voortdurend uit de buurt was gebleven van welke levende ziel dan ook. Hij had de schaduwen van de pijnbomen en de esdoorns langer zien worden tot ze hem bedekten met een zwarte mantel, passend bij zijn stemming. Hij voelde zijn gedachten, die tot zo-even onderbroken waren geweest, langzaam weer op gang komen in zijn hoofd. Ja, logisch dat mensen het idee hadden dat hij een niksnut was. Niemand had ooit de moeite genomen om met hem te praten. En al was dat wel gebeurd, dan nog had hij misschien geen antwoord gegeven. Want stel je voor: een schoffie als hij dat computerdeskundige wil worden. Alleen al bij het idee dat hij dat aan iemand zou opbiechten begon hij te blozen. Verzonken in die gedachten merkte hij dat hij weer was weggefietst van de Via della Rondine, de zijstraat van de Via Covignano waar hij woonde; eerst was hij weer op de weg naar huis beland en zonder er echt bij na te denken was hij opnieuw afgeslagen. Hij kon straks wel door het raam naar binnen klimmen, dat had hij wel vaker gedaan. Maar toen besloot hij dat dit een andere avond was.
Computerdeskundige. Wat een sukkel. Hij was blij dat hij dat vanavond niet tegen zijn vader had gezegd. Dat hij zich niet had blootgegeven. Computerdeskundige. Zak toch allemaal in de stront. En hij merkte dat hij zich een ongeluk trapte. Hij keek kort naar rechts en naar links, maar in plaats van af te remmen fietste hij nog harder door en stak hij het kruispunt over terwijl het verkeerslicht op oranje sprong. Computerdeskundige… Hij spuugde op de grond. Hij draaide zijn fiets om en reed dwars door rood opnieuw het kruispunt over. De straat was bijna verlaten. Een paar auto’s, ver weg. Waarom geen dief? vroeg Filippo zich af. Of vechtersbaas. Een stelende vechtersbaas. Ja. Dan zouden ze allemaal tevreden zijn. Gerustgesteld. Hij vloog in volle vaart op de brug af, maar op het laatste moment reed hij die niet op; hij trok zijn voorwiel omhoog, schoot de stoep op en glipte door de smalle opening tussen de brug en de vangrail, waarna hij omlaag denderde over de glibberige, steile helling die naar de rivier voerde. Hij voelde de adrenaline naar zijn hersens stijgen en zijn gedachten bevrijden. Zo wilde hij altijd leven: op het randje.
Filippo wist zijn fiets feilloos in bedwang te houden en kwam uit op het desolate, moerassige terrein onder de brug. Er stegen koude, stinkende nevels op van het water. Hij kon de insecten al horen zoemen, klaar om de wereld weer in bezit te nemen met de komst van de zomer. En hij bedacht dat ook deze plek, net als de schaduwen van de pijnbomen en de esdoorns, heel goed paste bij zijn stemming en zijn drijfveren. Hij moest andere vrienden zien te krijgen. Francesco was puur. En Luca was een eikel. Niet dat hij precies wist wat puur inhield, maar hij wist wel dat Francesco het was. En hij voelde een steek ter hoogte van zijn hart. Het was allemaal zo ingewikkeld. Onuitstaanbaar. Wreed. Hij dacht aan Pietro Monti. Hij had zich echt schofterig gedragen tegenover hem.
‘Nou en?!’
Hij schreeuwde het uit. En hij bedacht dat die jongen in elk geval echte ouders had. Een broer. Een talent. Verdomme, zelfs die mongool had een talent. Maar daardoor voelde hij zich niet minder schofterig. Een deel van hem, ergens diep vanbinnen, bestempelde die gewaarwording als nobel. Want het was nobel om toe te geven dat je je schofterig had gedragen. Maar dat deel van hem werd onmiddellijk weggevaagd door dat ándere deel waarmee hij zichzelf per se wilde identificeren. Dat deel bestempelde die gewaarwording als zwak.
Hij trapte niet meer, hij liet de fiets vanzelf tot stilstand komen en begon zich ernstig af te vragen hoe hij die glibberige, steile helling weer op moest komen zonder totaal uitgeput te raken; hij besefte dat het hoe dan ook een enorm geploeter zou worden en even overwoog hij om daar dan maar te blijven slapen, in zijn eentje, hopend dat zijn vader de hele nacht wakker zou liggen van schuldgevoel, van bezorgdheid om hem, van wanhoop. Maar het was een gedachte die hij onmiddellijk verwierp als onwaarschijnlijk, en hij nam zich voor om zich niet meer dat soort flauwekul in het hoofd te halen.
Er klonken daarbeneden geen geluiden, alleen het trage, troebele stromen van het water door de goot langs de rivier.
Tik. Tik. Tik.
Filippo draaide zich met een ruk om. Hij zag niemand. Hij stapte van zijn fiets en tuurde uitdagend de duisternis in.
Tik. Tik. Tik.
‘Wie is daar?’ vroeg Filippo met lage stem, om zich zelfverzekerder voor te doen dan hij was.
‘De Dromenman,’ klonk er. Op dat moment zag Filippo hem. Het was een oude man met vreemde kleren aan.
‘Wat moet je?’ schreeuwde Filippo met schorre stem.
‘Ik wil me een beetje amuseren met jou, als je het niet erg vindt.’
Filippo balde zijn vuisten.
‘Ik ben geen flikker.’
‘Ik ook niet, mijn jongen.’
De bejaarde had een kalme, vriendelijke stem, als van een opa. Als een opa uit de reclame. Maar hij bewoog zich niet als een oude man, dat zag je zelfs in het donker, nee, hij bewoog zich energiek. Want de oude man had wel een wandelstok, maar daar steunde hij niet op. En terwijl ze die paar zinnen hadden gezegd, had die man razendsnel de afstand tussen hem en Filippo overbrugd. Filippo deinsde niet achteruit, dat stond hij zichzelf niet toe. Zijn nieuwe leven als stelende vechtersbaas kon best beginnen met het in elkaar slaan van een vieze ouwe flikker, waarom niet?
‘Kom maar op met je geld, dan mag je hem misschien wel zien.’
De linkermondhoek van de oude man ging omhoog in een minachtende, boosaardige grijns.
‘Ik ben geen vieze ouwe flikker, mijn jongen. Ik ben een fatale prooi voor een stelende vechtersbaas.’
Filippo zette een stap naar achteren, zijn rechtervoet belandde in een modderige poel waardoor zijn schoen doorweekt raakte en loodzwaar aanvoelde. Al zijn complexiteit en tegenstrijdigheid werden samengebald in een klomp grijze angst: die man – want een bejaarde kon het echt niet zijn – had zijn gedachten gelezen. En ineens herinnerde Filippo zich weer dat de nacht angstaanjagend was. Dat het akelig was als je niks kon zien. Dat alles anders is in het donker. Dat de duisternis monsters voortbrengt.
‘Want ik, die ook een wij, een jullie en een zij ben, ik ben de Dromenman, mijn jongen.’
Terwijl hij die woorden uitsprak, met dezelfde aandacht als waarmee je een mantra voordraagt, wees de man die eruitzag als een bejaarde met het roofvogelhandvat van zijn wandelstok naar de sterrenhemel.
‘Dat is het sperma van de hemel, mijn jongen. We stammen allemaal af van de sterren.’
De oude man praatte met een stroperige, hypnotiserende stem, hij greep de wortels van Filippo’s onderbewustzijn vast zoals je de touwtjes van een marionet vastpakt, en begon ze vakkundig te manoeuvreren.
‘Wat zei je nou in godsnaam?’ riep Filippo als in trance, als iemand die tevergeefs probeert te ontwaken uit een droom die steeds gruwelijker vormen aanneemt.
‘Je hebt het goed gehoord, mijn jongen. Ik, die ook een wij, een jullie en een zij ben, ik leef in jouw nachtmerries.’
Filippo begreep dat hij te maken had met een vreemde snuiter. En hij merkte dat hij zich licht voelde. Bijna onstoffelijk. Misschien was het echt een droom. Toen wuifde hij die gedachte weg zoals je wartaal wegwuift.
‘Ik moet gaan.’
‘Naar wie? Naar je vader?’
Filippo draaide zich om en zag de ogen van die vreemde oude man daar tegenover hem, zwart als de nacht, maar niet geruststellend, niet zoals de schaduwen van de pijnbomen en de esdoorns. Hij zag die ogen, gloeiend als siderische vlammen, maar klein, spits; spijkers die op het punt stonden zijn ziel te doorboren.
‘Wat weet jij van mijn vader? Wie ben jij goddomme?’
‘Ik weet alles van vaders en alles van zonen. En ik weet dat vaders en zonen het kloppende, vormeloze orgaan van de wereld zijn. Kreupelen die zich op hun heupen voortbewegen, legers met verminkte stem. Wat wil je echt worden als je groot bent, mijn jongen?’
Filippo zag dat er een slijmerige, wittige sliert kwijl aan de dunne lippen van de oude man bungelde, zoals bij dieren. Zoals bij een hond die bloed ruikt. Filippo slikte en antwoordde: ‘Vechtersbaas,’ maar zijn stem verraadde hem weer, net als twee uur eerder bij zijn vader.
‘Wat goed, wat goed, wat goed!’ riep de oude man terwijl hij woest in het rond danste. Toen bleef hij ineens staan en zijn ogen boorden zich in die van Filippo. De stem van de man klonk anders. Nu klonk hij nog veel scheller dan die van de jongen, metalig, verwrongen, ijzingwekkend; Filippo’s poriën zetten uit alsof elke cel van zijn lichaam werd overspoeld door de diepte van het afvoerkanaal.
‘Denk je eens in wat een teleurstelling het voor je vader was geweest als jij bijvoorbeeld een… een… computerdeskundige had willen worden!’
Filippo merkte dat het hem begon te duizelen, dat hij ontzettende hoogtevrees kreeg, dat het stevige aardoppervlak openscheurde en hijzelf in de zwarte baarmoeder tuimelde. Hij probeerde weer op zijn fiets te stappen, maar zijn ogen bleven waar ze waren, vastgeplakt aan die van de oude man die met zijn stok naar de hemel zwaaide en vervolgens de achterband van de fiets openscheurde met de roofvogelsnavel.
Vervolgens sloeg hij het handvat om Filippo’s hals en trok hem naar zich toe. Hij klemde hem in zijn armen, begon hem slijmerig te strelen en bracht zijn kwijlerige mond naar zijn oor.
‘In mijn wereld bestaat geen verdriet, mijn jongen. In mijn wereld bestaan alleen sterrensperma, duizelingen, diepe afgronden.’
Op dat moment voelde Filippo een onweerstaanbare warmte langs zijn benen in zijn schoenen lopen. Hij herinnerde zich hoe zijn moeder hem altijd tegen haar borst aan drukte toen hij klein was. Hij herinnerde zich alle mooie, geruststellende, fijne dingen. Hij rook de geur van de warme chocolademelk met slagroom die Francesco’s moeder voor hen klaarmaakte, hij voelde het zinderende genot van de keren dat hij met open ogen zat te dromen en zichzelf zag als een succesvolle, volwassen man tegen wie iedereen u zei en die werd gevraagd om een nieuwe intergalactische videogame te ontwerpen die over de hele wereld verkocht zou gaan worden. Hij voelde verdriet, ondraaglijk verdriet. En hij wilde zijn ogen dichtdoen. Dat lukte hem niet.
‘Geef de strijd maar op, mijn lieve jongen. Het leven maakt je kapot. Kom maar met mij mee. Ik zal je de sterren laten zien. Kom maar met ons mee, met ons allemaal. Wij zijn sterren-sperma dat de hemel bezwangert.’
De geur van urine drong zijn hersens binnen en hij wilde uit alle macht terugkeren naar de herinneringen van daarvoor. Hij merkte dat zijn benen verslapten en voelde een monsterlijke aantrekkingskracht opkomen voor die zwarte gaten die hem aanstaarden vanuit een zwart, blubberig heelal. Hij voelde de onweerstaanbare impuls om niet te bestaan, om zichzelf te vergeten, om zich weg te laten glijden. Hij zag de sterren. Hij zag het sterrensperma waar hij op de een of andere manier uit voortkwam; zijn ogen werden groot, ze barstten bijna uit hun kassen. Hij voelde de sterrenstelsels rondwervelen, hij voelde ze trekken en het beangstigde hem. Hij voelde de kracht uit zijn ledematen wegebben en naar de sterren vloeien; hij voelde zijn spierbundels, zijn zenuwen en zijn bloed oplossen, hij voelde iets wat hem opzoog. Hij voelde zich uiteenscheuren. Zijn benen werden razendsnel dunner, tot ze de consistentie van lucht aannamen, en dat niets waarin hij aan het veranderen was verslond hem met huid en haar. Zijn kleren zakten op de grond ineen als vakkundig opgeblazen flatgebouwen.
Maar hij bestond nog wel. Hij was zich bewust van het niets. Hij kon de ogen van de oude man niet meer zien. Hij zag alleen maar sterren. Hij viel erin, erdoorheen, opgezogen, alsof de Verslinder zijn lichaam onstoffelijk had gemaakt en zijn ziel eruit slurpte. Terwijl hij in dat gat stortte, zag Filippo dat er geen chocolademelk met slagroom was, en geen liefkozingen of intergalactische videogames, maar alleen een gapende afgrond met ijskoud vuur dat zich naar hem uitstrekte, als dreigende, scherpe klauwen, als de armen van zijn vader. Terwijl de laatste flard bewustzijn op het punt stond de rand van de mentale afgrond te bereiken, begon Filippo te gillen. Hij gilde vanuit de ogen van de Verslinder; zijn stem weerklonk onnatuurlijk en angstaanjagend, versterkt door de klankkasten van het heelal. Precies op het moment dat Abdul Mustafà besloot om de politie te waarschuwen, keek de Verslinder omlaag naar zijn witte tennisschoenen en zag hij ze veranderen in een paar prachtige leren mocassins. Terwijl hij zijn stok liet ronddraaien wandelde hij op zijn gemak terug naar waar hij vandaan kwam.
Zijn schoenen lieten geen sporen na.