6 mei 2006, 9.00 uur

 

 

 

 

 

 

 

 

Toen de ambulance arriveerde, lag Pietro naar de hemel te kijken.

Zijn spieren zo strak gespannen dat ze op knappen stonden, in een poging totale controle te krijgen over de kosmos. De verplegers probeerden hem aan te spreken; Pietro bleef naar de lucht kijken. Ze probeerden zijn armen te buigen; nog steeds de lucht. Uiteindelijk laadden ze hem dan maar in zoals hij was: stijf als een plank, afwezig, veilig in zijn voorstadium van de dood.

Het was de moeder die naar het ziekenhuis belde. De school had haar gebeld met de eenvoudige mededeling dat haar kinderen nergens te bekennen waren. Zoals alle moeders dacht ze meteen aan het ergste.

Ze dacht bíjna aan het ergste. Tegen de mensen van het ziekenhuis zei ze dat haar zoon niet doofstom was, nee. Nee. Ook niet verlamd. ‘Jullie zijn toch de artsen!’ schreeuwde ze door de telefoon. ‘Moet een moeder jullie vertellen wat haar zoon heeft? Geef me de andere even.’ Zo zei ze het. Welke andere? Hoezo welke andere? Zaten ze haar soms voor de gek te houden? Ze wilde Dario aan de lijn, haar jongste zoon, en wel meteen. ‘Er is hier geen Dario, mevrouw.’ Dat is wat ze zeiden: geen Dario. Waar was Dario dan?! Hoezo was hij er niet?! Hoe bedoelden ze dat hij er niet was?! ‘Bel de politie, gauw!’ Dat zei ze.

En ze spoedde zich halsoverkop naar het ziekenhuis met haar man.

Een moeder kent haar zoon niet. Pietro was doofstom. En verlamd.

Ze had keer op keer zijn naam gezegd, ze had haar groene joggingpak aangetrokken. Ze had alles geprobeerd.

Pietro staarde naar het plafond.

En hij herkende zijn moeder niet.

 

*

 

De enige getuige. Dat had de politie gezegd. Er waren wel aanwijzingen voor een vechtpartij, sporen van een worsteling op het grasveld, in de modder. Maar geen enkele vingerafdruk. Er was iemand zomaar ineens verschenen en weer verdwenen, als een goocheltruc van David Copperfield. Ze hadden zelfs de kleren gevonden. En het dramatische dossier van de X-Files werd tragisch genoeg heropend. Deze keer lagen de kleren niet echt boven op elkaar. Sterker nog, ze waren flink bewerkt door de rivier: geen enkel spoor. Geen bloed, geen sperma, helemaal niets. Om de rillingen van te krijgen. Pietro was erbij geweest, hij had het gezien. Maar ze hadden hem zo lang vragen gesteld dat ze het beu waren geworden. Pietro staarde naar het plafond. Geen krimp. Geen teken van honger, van verdriet, van angst, ontzetting, verveling, wanhoop. Zelfs geen teken van menselijkheid. Een bovenmenselijk wezen, een afgodsbeeld, dat was wat hij geworden was. Zo mooi dat hij geschilderd leek.

Met zijn kille, afwezige, ondoordringbare blik reisde hij over ondoorgrondelijke afstanden. Naar gene zijde en nog verder.

Hij reisde in tegengestelde richting. Tot aan de gezonken archipels van de ziel. Stil, plechtig, onschendbaar.

 

*

 

‘Pietro, schatje…’

Zijn moeder snikte. Aan het voeteneind zijn vader en een politieagent.

‘Alsjeblieft Pietro, zeg iets… wat is er met Dario gebeurd?’

De instinctieve wreedheid van het stilzwijgen. Pietro deed afstand van het leven. Al meer dan drie uur zat zijn moeder daar naast het bed. Pratend tegen het dove lichaam van haar zoon.

‘Pietro… geef mama eens antwoord…’ Ze pakte zijn handen vast: ijsklompen.

Meneer Monti raakte even haar haren aan.

‘Laten we gaan,’ zei hij. ‘Je hebt rust nodig.’

‘Mijn kind… mijn kinderen…’ fluisterde mevrouw Monti. Toch stond ze op. Pas toen ze bij de deur was hoorde ze ineens duidelijk Pietro’s stem, helder als een onweersbui.

‘Mijn tekenspullen.’

Mijn tekenspullen. Dat zei hij. Zijn moeder stortte zich boven op hem met talloze vragen, smeekbedes, tranen. De politieagent was liever ergens anders geweest.

Pietro staarde naar het plafond.

‘Hoorden jullie dat?! Hij zei iets! Hij heeft…’

Om zijn tekenspullen gevraagd. Ze beaamden dat ze het ook hadden gehoord. Dat levende schilderij had iets gezegd.

‘Misschien wil hij opschrijven wat er gebeurd is… ik haal wel wat,’ zei de politieagent.

‘Laat maar, hij wil zijn eigen spullen, ik haal ze thuis wel.’

‘Maar mevrouw, ze hebben hier ook tekenspullen.’

‘U begrijpt het niet.’

En ze vertrok zonder nog om te kijken.

 

*

 

Pietro tekende. Zijn gezicht uitdrukkingsloos. Om hem heen een arts, een psychiater, meneer en mevrouw Monti. Allemaal doodstil. Alsof ze bang waren om hem te storen, want die concentratie van Pietro was iets abnormaals, iets volwassens, iets vijandigs.

Pietro tekende zonder naar iemand te kijken. Niet één keer. Wanneer hij niet naar het vel papier keek, staarde hij naar het plafond. Dan probeerde zijn moeder ertussen te komen, maar Pietro kon evengoed naar het plafond blijven staren. Hij keek dwars door zijn moeder heen, hij negeerde haar met zijn ogen, hij vermoordde haar. Zo voelde zij zich tenminste: vermoord.

Toen Pietro zijn tekening af had, legde hij hem op zijn schoot en bleef staren naar de plek die geen pijn deed. De psychiater pakte het blaadje, bekeek het langdurig. Zijn moeder griste het uit zijn handen.

Ze bekeek het nog geen vijf tellen.

En ze viel flauw.

 

*

 

‘Het is die oude man van de tekening, snap dat dan! Een walgelijke maniak! In plaats van mij vragen te stellen moeten jullie je mannen op zijn spoor zetten en hem arresteren!’

Mevrouw Monti was paars, ze zat stokstijf op haar stoel, vlak naast het bed waarin Pietro lag; mevrouw Monti herinnerde zich de tekening die haar zoon had gemaakt na die ene middag op de binnenplaats. Ze herinnerde zich wat dat jochie in het midden van de tekening had geflikt, ze herinnerde zich de oude man achter de schaarse blaadjes van het zilvergrijze boompje. Ze herinnerde zich de dood van Filippo.

Toen dacht ze aan Dario en verbeterde ze zichzelf: ze herinnerde zich zijn verdwijning.

‘Hij heeft ze ontvoerd! Alle vier!’ gilde ze stampvoetend.

‘Doe eens rustig, alsjeblieft,’ smeekte haar man.

‘Ik wil mijn kind terug…’ Ze barstte in huilen uit.

De politie en de psychiaters hadden een compositietekening in handen: een oude man in een donker, elegant pak en met ingevallen, wrede gelaatstrekken. Een tekening die je heel realistisch, uitstekend zou kunnen noemen, ware het niet dat de oude man Dario met zijn ogen opzoog, zoals je stofnesten onder de kast wegzuigt.

Om die tekening als een betrouwbare bron te beschouwen was voor deze heren net zoiets als de Oriënt te willen doorkruisen met een plattegrond getekend door Donald Duck.

Bovendien, en dat maakte het nog ingewikkelder, was de tekening echt macaber. Geschetst met houtskool en rood krijt op poreus papier, vakkundig geschetst, zag de tekening er huiveringwekkend uit. Als de fantasie in staat is de dingen realistischer weer te geven, wist Pietro als geen ander hoe dat moest. Pietro had die gelaatstrekken iets meegegeven wat je op het eerste oog niet kon zien. Hij was erin geslaagd de essentie van die oude man te absorberen en te vertalen voor degenen die alleen met hun ogen keken. Maar wat pas echt bloedstollend was, was het lichaam van Dario, of beter gezegd, dat wat ervan over was. Dario had de consistentie van een vaatdoek, van iets zonder botten, iets weeks. Van iets zielloos. Van iets doods.

‘Mevrouw, u moet begrijpen dat we ons niet op deze tekening kunnen verlaten, hij is… hij is… onrealistisch. We kunnen ons beter concentreren en proberen te achterhalen wat Pietro ons op symbolisch niveau duidelijk wil maken.’

Mevrouw Monti luisterde niet.

‘Ik wil mijn kind terug…’ prevelde ze.

‘Mevrouw, luister… ik begrijp dat dit een moeilijk moment voor u is, maar we hebben iemand nodig die met uw zoon kan communiceren, iemand die hij vertrouwt.’

Meneer Monti liep naar de deur.

‘Ik ga Alice bellen.’

 

*

 

Stefano had gereden. De black-out in Alices geest was verdwenen. Haar afgrijzen niet. Ze bleef Lucrezia’s gezicht maar voor zich zien, en over dat gezicht heen het subliminale beeld van iets anders. Iets grijnzends. Iets gemeens.

Ze dacht aan haar droom. Aan Dario. Aan dat iets in haar hoofd wat uit elkaar knapte voordat ze alle stukjes bijeen kon voegen.

Toen ze voor Pietro’s bed stond, voelde ze zich schuldig.

Omdat ze had gedroomd.

Het sloeg nergens op, dat wist ze. Maar toch voelde ze zich schuldig. Tenslotte moet er toch iemand de schuld krijgen. Altijd.

‘Hoi Pietro.’

Dat zei ze. Ze riep hem niet in de verwachting dat hij zou antwoordden. Ze respecteerde zijn positie, het feit dat hij zich had teruggetrokken uit de wereld. Ze groette hem omdat ze daar zin in had. En ze wilde dat hij dat wist. Pietro bewoog nauwelijks merkbaar zijn hoofd. Maar zijn ogen bleven daarboven, op het plafond gericht.

‘Ziet u, dit is de tekening,’ zei de arts terwijl hij het blaadje onder haar neus hield.

Alice pakte het aan. Ze bekeek het. En haar hoofd begon te trillen, net als haar handen. Haar gezicht vertrok in een pijnlijke grimas, ineens trok de kleur eruit weg. Lucrezia grijnsde in haar hoofd, met de onnatuurlijke kleur van haar ogen en haar veel te dunne lippen. En daarachter hij, hij en nog eens hij: de oude man. De oude man: het subliminale beeld dat over Lucrezia’s gezicht heen schoof, dat het verminkte.

‘Alice.’

‘Hij… hij… hij is…’

Stefano trok de tekening bruusk uit haar handen en sloeg zijn armen om haar heen.

‘Geef eens een stoel, zien jullie niet dat ze zich niet goed voelt?’

Er kwam een stoel en koud water.

‘Ik snap het niet…’ zei de arts. ‘Kent u de figuur die is afgebeeld?’

‘Wat? Nee. Ik… ik…’

‘Ze is in shock, ze is al jaren heel close met de familie Monti, geef haar wat tijd,’ zei Stefano beschermend.

‘Ik… ik herinner het me niet,’ fluisterde Alice. ‘Je moet me helpen, Stefano. Ik wil het me herinneren. Ik móét.