9 mei 2006, 23.37 uur

 

Penitentiaire psychiatrische kliniek

in Reggio Emilia

 

 

 

 

Denny staarde naar het raam; zijn besluit stond vast. Zijn doffe gezicht concentreerde zich in een vastberaden uitdrukking; hij wapperde met zijn bloederige vodden door de lucht en knalde ze woest tegen het raam aan. Het was een geraas van doorschijnende scherven, van minuscule guillotines die uit het kozijn regenden. Zo meteen zou de Heilige komen en hem een spuitje geven, voor de zoveelste keer. Hij zou het hem niet toestaan. Hij moest opschieten. Hij veegde het overgebleven glas met zijn polsen weg. Hij voelde het vlees niet openrijten. Hij voelde alleen maar warmte, de gloeiende ziel die uit zijn lichaam wegvloeide. Hij gaf zijn bloed een gezicht, hij gaf het een heleboel gezichten. Hij had het idee dat hij in dat levensvocht de gezichten zag van iedereen die hem pijn had gedaan, en die hij dood had gewenst. Hij zag ze uit zichzelf wegvloeien, ver van zijn hoofd, als talloze dronken ballerina’s, of als deserteurs uit een oorlog waar ze niet langer toe wilden behoren. Hij zag zijn eigen gedachten vertragen en verkleuren. Hij zag het beeld van de Dromenman steeds zwakker worden en oplossen, en eveneens in het afvoerkanaal van het universum vloeien. En terwijl hij zijn polsen tegen de getande scherven van het raam drukte, die zich toegang verschaften tot zijn vlees, ervoer Denny voor het eerst warmte, warmte in zijn ziel. Hij voelde voor het eerst dat hij iets goeds had gedaan, iets verstandigs, iets moois. Hij voelde zichzelf niet vallen. Hij merkte niet dat het leven uit zijn lichaam wegvloeide, op de kille tegels van zijn kamer. Hij voelde alleen een barmhartige fade-out. Zo vonden ze hem. Met een uitdrukking van opluchting op zijn wasbleke gelaat. Neergevallen in zijn eigen bloed.

Denny was dood.