9 mei 2006, 6.00 uur
De Verslinder
Ze hadden erover nagedacht. Zes uur ’s ochtends was de perfecte tijd. Geen mensen die je voor de voeten liepen. Degenen die om zes uur ’s ochtends door een park lopen zijn óf niet goed snik, óf ze rennen als gekken rond om hun kont te verstevigen, met de dopjes van hun iPod in de oren. En dan is er nog een derde categorie: de gekwelden. Die zullen je al helemaal geen problemen bezorgen. Zelfs niet als ze je de voordeur van een bouwvallig huis zien openbreken.
Stefano probeerde een schroevendraaier als hefboom te gebruiken, hij had hem in de gehavende spleet van de deur gestoken.
‘“Geef mij een steunpunt en ik til de aarde op”, nou, mooi niet…’
Dat hout zag er heel broos uit, maar het was juist gefossiliseerd. Alice bestudeerde de omtrek van het huis, die zo’n dertig meter telde; de gevel werd verslonden door klimop, op de grond een massagraf van grijze kalkstukken. Alle ramen waren ingegooid; ze leken te grijnzen, met puntige tanden. Het was uitgesloten dat je daardoorheen zou kunnen.
Alice probeerde om het huis heen te lopen: tevergeefs. De achterkant zat vastgekoekt aan de omheining die het huis scheidde van een betonweggetje, de enige verharde toegangsweg. De afstand tussen omheining en huis was weliswaar minstens twee meter, maar die ruimte was ingenomen door onkruid: hoog, donkergroen woekerend. De frisse ochtendwind woei erdoorheen, maar er was niets fijns aan. Het was niet zoals wanneer de wind over de stengels strijkt en ze laat glanzen, waardoor ze doen denken aan een groene, droge zee. Nee. Het leek eerder alsof de begroeiing juist in beweging was gekomen met de bedoeling om het huis te verslinden: om de binnenkant ervan te bereiken. Er gleed iets door het groen. Alice zag de staart, glimmend en zwart: een veldslang. Ze voelde ineens kippenvel opkomen in de wind, ze ging terug naar Stefano, ze had het koud. Stefano had een andere schroevendraaier gepakt, hij concentreerde zich nu op de scharnieren, maar hij kreeg ze met geen mogelijkheid losgedraaid. De roest had ze vervormd alsof ze van vloeibare was waren.
‘Dit heeft geen zin,’ oordeelde Stefano. Toen keek hij om zich heen: niemand. Er verscheen een lachje op zijn gezicht, de grijns van een ondeugend kind, een kwajongen.
‘Maar er is nog een andere oplossing… en daar heb ik altijd al van gedroomd.’
Weer een wijde blik om zich heen: nog steeds niemand. De duisternis van de vroege ochtend was een trouwe handlanger. Stefano gaf een harde trap vlak naast de deurknop, om te voorkomen dat zijn been, als het hout het zou begeven, werd opengescheurd door de rafelige randen. Het regende kalkbrokken, de deurpost piepte. Maar de deur hield stand.
‘Laten we het met z’n tweeën proberen, oké?’ opperde Alice.
‘Je bent geweldig, weet je dat? Ik tel tot drie.’ Stefano gaf haar een knipoog. Hij begon te tellen.
‘Een… twee… en drie!’
Ze beukten er met hun schouders tegenaan, de deurpost schreeuwde, het slot begaf het. De deur zwaaide open en veroorzaakte daarbij een helse dans van smerig stof dat hen deed hoesten. Hij knalde aan de binnenkant tegen de muur, waardoor er nog meer troep van het plafond dwarrelde. Toen zwiepte hij weer terug op zijn hengels. Stefano hield hem met zijn hand tegen. Hij en Alice bleven roerloos staan, doodstil. Nu hoefden ze alleen nog maar naar binnen te gaan.
Een rat ter grootte van een kat kwam uit de stoffige duisternis tevoorschijn en schoot tussen hen door naar buiten. Ze slaakten allebei een kreet. Maar bovenal slaagden ze er niet in de rillingen tegen te houden die hen over de rug liepen. Het voelde nat aan.
‘Shit, Alice. Zag je hoe groot dat beest was?! Luister, die heeft zeker nog broers en zussen hier binnen, en neefjes en nichtjes, en misschien was hij wel de kleinste van de familie. Godver!’
Alice kon geen woord uitbrengen. Ze stond als bevroren op de drempel. Stefano begon op de plaats te springen, als een dronken bokser; hij probeerde die rillingen van zijn rug te schudden. Toen liep hij vastberaden om het huis heen naar de achtergevel.
‘Waar ga je naartoe?!’ Alice rende achter hem aan. De deur bleef wijd open staan, alles bleef roerloos, geluidloos afwachten. Als een vleesetende plant.
‘Ik zoek een stok, Alice, of iets dergelijks. Als we dan door zijn familie worden besprongen, kan ik er tenminste mee honkballen, wat denk je daarvan?’
Nog steeds die rilling. Rondom hen alleen maar onkruid en levende, bloeiende bomen. In de duisternis waren de bloemen zwart.
‘Stefano! Hier!’
Door de omheining stak een tak met een indrukwekkende diameter, waaruit een talrijke kroost van kleinere, stevige takken ontsprong. De hoveniers waren langs geweest, en met dezelfde criteria als een scherpschutter hadden ze alles afgesnoeid wat het waagde vanuit het park over de weg uit te steken.
‘Goed zo, Alice.’
Stefano greep de stok vast, het onkruid hield hem tegen, vijandig. Een flinke ruk en toen had hij de overhand. Met zijn voeten trapte hij de jongere takken ervan af, hij koos de stevigste en zwaaide ermee door de lucht. Een resolute blik in de ogen.
‘Kom mee.’
Daar stonden ze weer in de deuropening. Dezelfde roerloosheid als eerst. Alleen het stof bleef maar dansen, het leek wel tastbaar; dikke lagen gleden over elkaar heen.
Het huis leek uitgestorven.
Stefano ging naar binnen. Met één stap. Het gezichtspunt veranderde volledig. Nu was hij binnen. Een gang, bijna drie meter breed: op de grond het vuil, kleren, paperassen, vieze vodden doordrenkt met van alles, en vervolgens kakkerlakken, mieren, uitgeknepen tubetjes olieverf…
‘Kom maar. Alles in orde.’
Alles in orde…
Alice ging naar binnen.
‘Dit is allemaal wel heel spannend, maar ik geloof niet dat we veel zullen vinden, sterker nog, eerlijk gezegd weet ik niet eens wat we hier eigenlijk zoeken…’ zei Stefano met schorre, nadenkende stem, terwijl hij zich de gang in waagde.
‘In het huis langs de rivier, geen licht en geen plezier, maar er hangt een hemel aan de wand, hij staart je aan heel dominant. Niet naar kijken, niets laten blijken. Zie je hem, dan hoor je zijn stem! Geloof je in hem, dan ziet hij wie jij bent…’ fluisterde Alice.
Stefano draaide zich om.
‘Wat een geheugen!’
‘Het staat in mijn hersens gegrift, Stefano. En geloof me, dat is geen pretje. Zolang ik het niet heb opgelost tenminste.’
De keuken. Op tafel verrotte resten en smullende insecten.
Een gootsteen boordevol met van alles. Spinnenwebben aan het plafond. En één grommend raam.
‘Er is hier niks.’
Stefano ging terug naar de gang. Weer een deur, deze keer halfdicht. Stefano duwde ertegenaan, hij piepte niet eens. Het huis was doodstil: een roofdier klaar om naar een keel te springen. In de kamer stond een smerig, onopgemaakt tweepersoonsbed.
‘De slaapkamer van Denny’s ouders…’ fluisterde Alice.
Geluid van vertrapte scherven.
‘Shit, het ligt hier vol glas… pas op.’
Die teringhoer van een moeder van jou kan ons tenminste niet meer aan de kop zeiken met die klotepillen van haar… ze heeft er een heel potje van geslikt, die stomme koe… Dennyyyyy!
Knal. Dat was de fles rye whiskey die tegen de muur was kapotgesmeten. Niemand had opgeruimd. Niemand. Sindsdien. ‘Het stinkt hier.’
‘Alcohol, pis en… wat is die andere geur, ruik je dat?’ vroeg Stefano.
‘Olieverf,’ antwoordde Alice meteen. Ze schilderde graag. Eeuwen geleden tenminste.
Stefano liep opnieuw de gang in. Links een wc, een smerige plee in de ware zin van het woord; ze gingen er niet naar binnen. Achteraan was een laatste deur, die veel interessanter was, en dichtzat.
Stefano legde zijn hand op de klink.
‘Wacht,’ Alice duwde zijn hand weg.
‘Wat is er?’
‘Ik weet niet, het is gewoon… deze kamer moet wel… de kamer van Denny zijn geweest…’
Stefano deed een stap opzij. Alice knikte. Haar hand klemde de klink vast, ze deed hem omlaag en duwde.
Dit kon niet de kamer van een kind van zeven zijn geweest. Dat kon niet. Het bed was smerig. En dat kwam niet door de tijd die was verstreken. Er had niemand meer in dat bed geslapen. Er was niemand meer in die kamer geweest. En dat bed was echt goor. Een enorme gele plek op het kale matras. Op de grond geen speelgoed, geen kleuren. Aan de muren niets, geen tekening, geen poster.
Geen schilderij.
‘Alice…’
Stefano wees naar het kale bureau. Daarbovenop stond wel een schilderij. En het was geen schilderij dat geschikt was voor een kind van zeven. Werkelijk niet. Alleen maar de hemel. Zwart. Vol zwangere wolken. En verder niets.
‘… Er hangt een hemel aan de wand, hij staart je aan heel dominant. Niet naar kijken, niets laten blijken… Zie je hem, dan hoor je zijn stem! Geloof je in hem, dan ziet hij wie jij bent…’
Stefano begon te lachen.
‘Shit man, die vent is echt knettergek. Als we daarvoor hierheen zijn gekomen…’
Maar Alice huilde.
‘Wat heb jij?’
Stefano liep naar haar toe en veegde de glimlach van zijn gezicht.
‘We hielden hem allemaal voor de gek… Moet je kijken wat voor leven hij had…’
‘Kom mee, we gaan. Er is hier niks te vinden.’
Een geritsel. Stefano klemde de stok vast.
‘Wat is dat?’ Alice voelde het weer: de rillingen.
‘Sssst…’ Stefano keek om zich heen. Het huis was weer doodstil.
‘Het is niks, kom mee.’ Hij pakte haar bij de schouder en ze liepen naar de deur.
Alice gilde.
Hij was zwart als de hemel, hij versperde hen de doorgang: een rioolrat, met een ruwe, natte vacht, en hij had zijn knaagtanden ontbloot alsof hij gromde.
De oudere broer van de andere.
Ratten bijten. Ratten verspreiden ziektes. Ratten vallen aan.
Het tweetal bleef roerloos staan, met grote ogen. De rat sprong naar voren. En Stefano gebruikte niet de stok. Stefano schopte. Met alle kracht die hij in zich had. Het geluid was dat van een rijpe granaatappel die woest tegen een betonnen muur wordt gesmeten. De rat werd verbrijzeld tegen de deursponning, hij knakte open en ontplofte. Warme, stinkende ingewanden, en hersenspetters.
Zijn laars zat onder de troep. Stefano rilde van afschuw. Alice blindeerde haar maag.
‘Kom mee, alsjeblieft.’
Haastig renden ze de gang door. Het huis hield hen zwijgend in de gaten.
En er gebeurde niets.